Boekhandel webshop

Op zoek naar een boek buiten de uitgeverij? Bezoek onze vernieuwde boekenwebshop

Naar DeRamshoorn.nl

Catalogus 2023-2024

Nieuwe boeken en andere artikelen voor het hele gezin

Bekijk catalogus

Dl. 44. Mannen van de zee, W. Schippers

Dl. 44. Mannen van de zee, W. Schippers
Model: 9789461150691
Beschikbaarheid: Op voorraad
Prijs: EUR 14,95
Excl. BTW: EUR 14,95
Aantal:  

 

Mannen van de zee

Onder vreemde vlag varen

Verschijnt DV oktober 2015

Kapitein Adriaan ter Born woont samen met zijn vrouw en dochtertje in “Schuilduin” aan de Noordzeekust bij Katwijk aan Zee. De uit Zeeland afkomstige zeeman wordt echter door de enige broer van zijn vrouw niet geaccepteerd. Tijdens het afscheid nemen van zijn schoonvader gaat het mis. De stomp die zijn zwager hem geeft, beantwoordt Adriaan met een geweldige duw, waardoor deze als dood neervalt. Door de paniek een doodslag te hebben begaan, vlucht Adriaan de zee op.

Op de koraalriffen voor Sumatra, een Indonesisch eiland, vergaat zijn schip “De witte Gier”. Alleen Adriaan blijft gespaard en neemt een nieuwe naam aan om onvindbaar te zijn. Zijn vrouw blijft in groot verdriet achter in de waan weduwe geworden te zijn.

Ter Born sluit vriendschap met de Amerikaanse kapitein die hem gered heeft en blijft op zijn schip de “Arrow”. Dan ontmoet hij zijn schoonzoon die hij uithoort over zijn familie. Adriaan keert terug naar zijn vaderland en zoekt zijn dochter op in de Katwijkse duinen. Dan neemt hij een definitieve beslissing…

 

Inhoudsopgave

1. Op “Schuilduin”

2. Scheiding

3. Hogerop

4. Wat nu? Waarheen?

5. Schipbreuk

6. Op de “Arrow”

7. Gelijke wegen

8. Verkopen of niet?

9. Naar Borneo

10. Deelgenoot

11. In de storm

12. Land vooruit

13. Flowerhill

14. Zo gingen de jaren voorbij

15. Oude wonden

16. Wat nu?

17. Moeilijke uren

18. Bijzonder weerzien…

19. Licht vooruit!

 

 

1. Op “Schuilduin”

 

‘Gisterenavond laat ben ik thuisgekomen; zou het mogelijk zijn, dat ik je tussen zeven en acht uur van­avond op ’t strand ontmoet? Ik heb jou zoveel te vertellen en verlang je te zien. Mag ik op je rekenen?’

Dit staat op het briefje, dat de knecht van de schout te Katwijk ongezien Nora ter Born, de dochter van een scheepskapitein, in de hand heeft gestopt. Aan het hand­schrift ziet zij gelijk dat de boodschap afkomstig is van Gerard Storberg, de zoon van de schout. Deze was, na de zeevaartschool doorlopen te hebben, het zeegat uitgegaan en vaart nu als derde stuurman op de Amsterdamse bark “Orion”.

Het schip was de vorige dag de haven binnengelopen en nu al doet Gerard een poging om zijn vroegere schoolvriendin te ontmoeten.

De vader van Nora was bij een schipbreuk omgekomen, toen zijn dochtertje pas drie jaar oud was. Zo was de weduwe met haar enig kind achtergebleven en woont nog steeds in het mooie huis achter de duinen, dat haar man destijds had laten bouwen en waaraan hij de naam “Schuilduin” had gegeven.

Al op de dorpsschool die Geert en Noortje beiden bezochten, had de wilde, vechtlustige jongen met zijn blonde kroeskop, het schuwe meisje van “Schuilduin” in bescherming genomen. De vriendschap was gebleven, ook toen Geert naar de zeevaartschool ging en Nora huisonderwijs kreeg. De kapitein had zijn vrouw in goede welstand achtergelaten en in het dorp wordt zij dan ook gerekend tot de gegoede burgerstand.

 

Nora’s moeder is het plotselinge verlies van haar man nooit geheel te boven gekomen. En als Nora ouder wordt, begrijpt ze algauw dat er in het leven van haar ouders iets was voorgevallen wat op het leven van haar moeder een onuitwisbaar stempel had gedrukt. Wát dit echter geweest was, kan ze zelfs niet gissen. Elke toespeling daarop schijnt moeder pijnlijk te treffen en al snel besluit ze om geen verdere pogingen te doen om daarachter te komen. Ze vermijdt zelfs alles wat dit tere punt kan raken.

Eén is er, die er iets meer van kan weten: het Kat­wijkse weesmeisje, Mien Roos, dat al bij haar moeder in dienst was toen de kapitein nog leefde. Het rechte schijnt zij er echter ook niet van te weten. In elk geval vertrouwt ze Nora niets anders toe dan de mededeling dat haar moeder sinds het laatste afscheid van haar man altijd stil en in zichzelf gekeerd is gebleven. De laatste jaren is de gezondheidstoestand van mevrouw Ter Born steeds verder achteruit gegaan, zodat ze vaak ziek en bedlegerig is.

Eén ding weet Nora maar al te goed. Daarover heeft haar moeder steeds open met haar gesproken. Haar moeder waarschuwt haar voortdurend omgang te hebben met jonge mannen van wie hun toekomst op zee ligt. In schrille kleuren schildert zij Nora het leven van een zeemansvrouw, dat voor de vrouw niets anders brengt dan angst en onrust. Dat heeft ze immers zelf zo dubbel en dwars ondervonden.

‘Wees maar niet bang, moeder’, antwoordt Nora dan zorgeloos, ‘ik blijf altijd bij u en geen zeeman krijgt de kans om mij mee te nemen.’

Maar na de jaren komt de tijd dat Nora de angst van haar moeder voor de gevaren van de zee met een lach probeert weg te praten. En naarmate Geert Storberg een grotere plaats in haar hart begint in te nemen, verdwijnt ook haar angst voor het ongeregelde zeemansleven.

 

Op het Katwijkse strand is het stil en de zee ligt zo vlak en kalm, dat de opkomende vloed het water slechts met trage, langgerekte golfjes tegen het glooiende strand opstuwt. Op het brede strand is slechts een troepje spelende kinderen te zien; tegen de duinhelling zit een vissersvrouw te breien.

Nauwelijks heeft de klok zeven uur geslagen of Nora verlaat de woning. Moeder vindt het helemaal niet vreemd, want Nora gaat vaak na het avondeten een uurtje uit voor boodschappen of om een wandeling langs het strand te maken. ’t Is niet goed voor een jong meisje de hele dag thuis te zitten bij een ziekelijke moeder.

Nauwelijks is Nora aan de voet van het duin gekomen of de stuurman van de “Orion” komt haar met vlugge passen tegemoet. Je kunt aan zijn blijde ogen zien dat hij het fijn vindt haar weer te zien. Zijn forse handdruk doet haar bijna pijn.

Langzaam wandelen ze over het natte zand, trage gol­ven spoelen nu en dan over hun voeten. Geert heeft algauw ontdekt dat zijn meisje er wat bedrukt uitziet. Hij weet er de oorzaak wel van. Zijn moeder had hem al verteld, dat het met mevrouw Ter Born niet goed gaat. En zij had erbij gezegd: ‘Het is maar gelukkig dat Nora zo’n flinke hulp en steun heeft aan Mien Roos. Nora’s moeder wil niemand anders bij zich hebben dan haar kind en haar trouwe dienstbode, die meer als huis­genote of familielid dan als ondergeschikte wordt be­schouwd.’

‘’t Gaat niet zó goed met je moeder, heb ik thuis gehoord. Ik kan me voorstellen, dat het je wat somber maakt. Zoveel te meer waardeer ik het, dat je toch nog gekomen bent.’

‘Ja Geert, eigenlijk had ik het niet moeten doen, maar moeder drong er zelf op aan er even uit te lopen. Veel tijd heb ik niet.’

En zij vertelt hem, dat moeder aan verval van krachten lijdt en dat de dokter de toestand op den duur donker inziet.

 

Langzaam lopen ze verder in de richting van Noordwijk. Het is alsof Geerts opgewekte stem de zorg, die Nora de laatste tijd zo drukt, voor een ogenblik weet weg te nemen. Hij babbelt over de dingen, die tijdens zijn afwezigheid in het dorp zijn voorgevallen; hij heeft er gisteravond thuis over gehoord.

Nora wil echter veel liever horen, hoe hij het op zee heeft gehad. Of zijn schip veel met storm en slecht weer te kampen heeft gehad en in welke havens hij aan wal is ge­weest.

Met verbazing merkt Geert hoe gemakkelijk zij zijn verhalen volgt en hoe duidelijk ze zich voorstellingen maakt van de ligging van de havenplaatsen die hij noemt. Zij moet lachen als hij verbaasd uitroept: ‘Maar Nora, waar op de wereld heb je die aardrijkskundige kennis opgedaan?’

‘Stuurman Storberg’, is het quasideftige antwoord, ‘ik heb toch lezen geleerd en ook onderwijs in aardrijks­kunde gehad? Het hoeft jou dus niet te verwonderen dat ik mij de ligging van die páár havensteden zo’n beetje kan voorstellen. En dan’, voegt ze er wat zachtjes aan toe, ‘je moet niet vergeten, dat ik een zeemanskind ben en aan de zeekust werd geboren.’

Met een warme klank in zijn stem gaat hij verder: ‘Ja, je bent een zeemanskind, evenals ik, en waarom zou je­ niet eens een zeemansvrouw worden?’

’t Is stil om hen heen. Een paar zeemeeuwen beschrijven met uitgestrekte vleugels cirkels boven het zacht deinende water, terwijl de zonneschijf, omringd door goudomrande wolkjes, de westelijke horizon nadert.

Hij slaat z’n arm om haar schouder en herhaalt met na­druk: ‘Waarom zou je niet eens een zeemansvrouw zijn, Nora?’

Even buigt ze voorover om hem niet te ­laten zien dat haar ogen vochtig zijn geworden. Maar hij merkt het toch en verwijt zichzelf dat hij zich zo liet gaan, terwijl zij bezorgd is over haar moeder.

Na enkele minuten is zij haar ontroering weer meester en haar hand terugtrekkend uit de zijne, zegt ze, schijn­baar kalm: ‘Zeg Geert, we zijn halverwege op weg naar Noordwijk! Ik móét terug naar huis. Mien heeft vannacht bij moeder gewaakt en nu is het mijn beurt.’

‘Ben je boos, Noor, om wat ik zei? ’t Was eruit vóór ik ’t wist en ’t klonk misschien wat ruw. Je zult misschien wel denken dat ik een ongevoelige kerel ben, maar geloof me als ik je zeg, dat ik allesbehalve ongevoe­lig ben voor jouw moeilijkheden.’

‘Je hebt me allerminst beledigd door je vraag waar­om ik niet een zeemansvrouw zou kunnen zijn. Integen­deel, maar luister eens, ik heb jouw uitnodiging om je van­avond hier te ontmoeten aangenomen om je nog eens te herinneren aan wat ik vroeger gezegd heb. Ben je dat vergeten, Geert, of dacht je, dat het me toen geen ernst was?’

Er komt een onwillige trek op Geerts gebruinde gezicht. ‘Je hebt me toen gezegd’, antwoordt hij, ‘dat je moeder niet wil dat je omgang hebt met een zeeman. Maar je weet even goed als ik, Noor, dat van de tien moeders er negen iets tegen het beroep van zeeman zullen heb­ben. Mijn moeder zou me, als ze de kans kreeg, naar een of ander muf kantoor hebben gestuurd. Zij zou daar vanuit haar standpunt bezien, de beste bedoelingen mee hebben. Als mijn vader niet zelf zo’n rasechte zeerob was geweest, zou het haar misschien gelukt zijn. Maar vast en zeker was het op een grote mislukking uitge­lopen. Ik weet zeker, dat ik met de grootst mogelijke tegenzin werk aan wal zou hebben verricht. En van alles wat een jongen met tegenzin doet, komt meestal niet veel goeds terecht. ’k Wil er alleen dit mee zeggen, dat je het niet al te nauw moet nemen met de tegenzin, die vele moeders in mijn beroep nu eenmaal hebben.’

‘Geert’, zegt ze zacht, ‘’t gaat er niet om of moeders liever hun jongens aan wal houden, dan hen het zeegat te zien uitgaan. ’t Geldt voor mij persoonlijk, dat mijn moeder zo bang is voor de gevaren van de zee sinds de dood van mijn vader. Het zou haar wanhopig maken als ze wist, dat ik met een zeeman zou willen trouwen. En nu mag ik niet redeneren als jij, Geert. Bovendien is het een heel verschil of een jongen naar zee wil, of dat een zieke moeder, die al zoveel verdriet in haar leven heeft ondervonden, probeert haar dochter af te houden van een huwelijk met een zeeman.’

‘Wat zou je dan willen, Noor? Moet ik dan maar een vreemde voor je worden? Ik heb de zee en mijn schip lief, maar als ik in het buitenland ben en ik zie aan de wal dingen, die bijzonder mijn aandacht trekken, denk ik vaak: Dát moest Noortje eens kunnen zien! En, als ik soms in stille nachten de wacht heb, rennen mijn ge­dachten maar al te vaak naar Katwijk. Van de wijde wereld, waarvan de zeeman een aardig stukje ziet, is mij geen plek zo lief als die waar jij bent, Noor.’

Zwijgend wandelen ze een poos naast elkaar verder. Geert heeft het erop gezet om nu haar antwoord te horen. Daarom herhaalt hij met klem zijn vraag van daar­straks: ‘Moet ik dan maar een vreemde voor je wor­den?’

Met spanning wacht hij haar antwoord.

‘Nee Geert, dat wil ik allerminst’, bekent ze ten slotte.

Dan slaat Geert zijn arm om haar schouders en drukt haar tegen zich aan.

‘Nog één vraag, Noor. Kan zich ooit iets of iemand anders tussen ons plaatsen dan de wens van je moeder?’

Beslist antwoordt ze onmiddellijk: ‘Nee Geert, dát zeker niet.’

‘Dan is het goed en vraag ik niets meer. Als ik nu straks weer naar zee ga, weet ik, dat er behalve mijn ouders, nog iemand anders aan mij denkt. En misschien ook voor mijn behouden terugkeer de handen zal vouwen.’