Boekhandel webshop

Op zoek naar een boek buiten de uitgeverij? Bezoek onze vernieuwde boekenwebshop

Naar DeRamshoorn.nl

Catalogus 2023-2024

Nieuwe boeken en andere artikelen voor het hele gezin

Bekijk catalogus

Dl. 32. De vrijwilliger van 1830, W. Schippers

Dl. 32. De vrijwilliger van 1830, W. Schippers
Model: 9789461150455
Beschikbaarheid: Op voorraad
Prijs: EUR 14,95
Excl. BTW: EUR 14,95
Aantal:  
Dl. 32. De vrijwilliger van 1830, W. Schippers Dl. 32. De vrijwilliger van 1830, W. Schippers Dl. 32. De vrijwilliger van 1830, W. Schippers Dl. 32. De vrijwilliger van 1830, W. Schippers Dl. 32. De vrijwilliger van 1830, W. Schippers Dl. 32. De vrijwilliger van 1830, W. Schippers

De vrijwilliger van 1830, W. Schippers

gepland oktober 2013

Wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld ge­wint …

 

Albert Schinkels redt Karel Loderman uit een wak van “De Welle”. Deze gebeurtenis zet het leven van de jonge schoolmeester op een nieuw spoor.

Uit dankbaarheid voor de redding van hun zoon nodigen de rijke ouders van Karel Loderman Albert uit om samen met zijn zoon te gaan studeren in Leiden. De wispelturige Karel heeft goede leiding nodig en Albert kan hem die geven.

Gelokt door de rijkdom van de wereld laat Albert zijn vader als hoofdonderwijzer op de dorpsschool in de steek en komt in de kost bij de boekhouder van meneer Loderman, die grote kantoren en loodsen bij de Rotterdamse haven heeft. Zijn handel met de Oost levert hem veel op.

Maar als in 1830 oorlog met België uitbreekt, melden de Leidse studenten, op zoek naar avontuur, zich als vrijwilligers aan. Te voet trekken de vrienden met het leger via Noord-Brabant België binnen. Ze rukken op onder leiding van de Prins van Oranje tot vlak voor Brussel. Dan dreigt er oorlog met Frankrijk en wordt de vrede met ons buurland afgedwongen.

Bij terugkeer in Rotterdam blijkt de zaak van vader Loderman intussen failliet gegaan te zijn en staat Albert voor de keus mee te gaan naar de Oost om de leiding te nemen op een koffieplantage of zich als militair bij het leger aan te melden. De ontmoeting met zijn jeugdvriendin en het bijwonen van een kerkdienst doen hem evenwel een andere keus maken.

 

1. Een lange weg

 

Ondanks het feit dat Albert Schinkels al een mars van ruim tweeënhalf uur achter de rug heeft en zeker nog een halfuur moet lopen vóór hij het einde van zijn wandeling zal hebben bereikt, is toch zijn loop nog flink en vlug. Trouwens, het was nog in de tijd dat men niet opzag tegen een voetreisje van enkele uren als men jong en gezond was. En als dat niet het geval was, dan kon men gebruikmaken van de diligence, die deze straatweg regelmatig twee keer per dag passeerde.

Albert Schinkels echter is jong en gezond, want hij is nog geen achttien jaar oud en de blos op zijn wangen, de slanke, sterke lichaamsbouw en de vrolijke levenslust, die hem uit de ogen straalt, maken voldoende duidelijk dat de schat van de gezondheid ruimschoots zijn deel moet zijn. Hij is de oudste zoon van de dorpsschool­meester van R. Toen zijn vader hem deze morgen naar de stad stuurde, om wat onmisbare schoolbehoeften te gaan inkopen, had Albert die opdracht als een hooggewaardeerd bui­tenkansje beschouwd.

Zelf had hij voorgesteld de reis heen en terug te voet te doen, maar zijn vader had dat niet gewild. Hij kon ’s morgens met de diligence (die zijn vaste pleisterplaats te R. had) meegaan en zuinigheidshalve de terugreis dan wel te voet doen, want meester Schinkels was niet ruim bedeeld met wat men weleens ‘aardse goederen’ noemt.

Eigenlijk had Albert al wel meer dan een uur thuis kunnen zijn, maar hij was langer in de stad gebleven dan voor de inkopen, die hij er had te doen, noodzakelijk was. De stad trok hem wel aan en voordat hij de opdracht van zijn vader ging uitvoeren, had hij eerst geruime tijd langs straten, havens en grachten gedwaald.

 

Nu blijft hij echter even luisterend staan, want door de stille, heldere zomerlucht klinken klokkentonen en hij schrikt bijna als hij vijf slagen telt.

‘Ik had echt niet gedacht, dat het al zo laat is’, mom­pelt hij, ‘geen wonder, dat ik rammel van de honger.’

Dan veegt hij met zijn zakdoek het zweet van zijn voorhoofd en gaat met versnelde pas verder. Er is op dit uur van de dag en op dit gedeelte van de straatweg tamelijk veel verkeer en nu hij dichter bij huis gaat komen, ontmoet hij nogal eens bekenden die hem groeten, want Albert van de schoolmeester is op het dorp voor niemand een vreemde.

‘Zeker naar de stad geweest, Albert?’ vraagt een boerenzoon, die hem passeert, terwijl hij zijdelings op het voorste van drie aan elkaar gekoppelde paarden zit.

‘Ja Gerrit, dat ben ik en nu moet ik maken dat ik zo gauw mogelijk thuiskom, want ik ben veel langer in de stad gebleven dan nodig was.’

Albert stapt door, hij heeft nu geen tijd om met Gerrit een praatje te maken, temeer omdat deze nogal lang van stof is.

Maar plotseling schijnt hij niet langer veel haast meer te maken, want als er van de kant van het dorp een meisje nadert, dan blijft hij staan en nu is hij beslist niet ongenegen om wél een praatje te maken.

‘Dag Els, wat stap je vlug door! Waar is de reis naartoe?’

Even vliegt het bloed het meisje naar de frisse wangen en dan zegt ze in antwoord op zijn vraag: ‘Jouw reis is waarschijnlijk naar ’t schoolhuis en als je flink doorloopt, kun je er binnen het halfuur nog zijn en ik ga zoals je ziet een andere kant uit.’

Lachend slaat ze een zijweg in, die vanaf de straatweg het wijde polderland in voert.

‘Mag ik eens raden, waar je heen gaat, Els?’ zegt de jongen en zonder aarzelen voegt hij zich bij haar. ‘Dat mandje met winkelwaar moet je op “Bouwhove” gaan brengen bij de boerin, of heb ik het mis? Laat mij die mand maar dragen, Els’, zo gaat hij verder, maar zij stribbelt nog tegen.

‘Welnee, jongen, jij hebt vracht genoeg aan die zware tas, zou ik denken. Ben je daar helemaal mee uit de stad gekomen?’

Met die laatste vraag laat het meisje onwillekeurig blijken, dat het gezelschap van Albert Schinkels haar toch niet zo onwelkom is als het eerst scheen en al snel lopen beiden druk pratend naast elkaar op de stille weg.

Het tamelijk brede rijpad loopt vanaf de straatweg in ooste­lijke richting naar het dorp H. Hier en daar verspreid buiten de bebouwde kom liggen de boerenhofsteden langs de weg, meestal verborgen achter hoog opgaand geboomte en door diepe sloten omringd.

Rechts en links liggen de vruchtbare akkers, waar het koren al hoog in de halm staat en op de uitgestrekte weilanden vindt het mooie vee volop gras. De zomernamiddag is prachtig, want de zon die een uur geleden nog zo fel op de straatweg brandde dat Albert Schinkels het zweet langs de wangen liep, gaat nu en dan schuil achter de luchtige witte wolkjes, die langs de strakblauwe hemel drijven. ’t Schijnt, dat de schoolmeesterszoon zowel zijn haast om thuis te komen als zijn honger helemaal vergeten is, want langzaam wandelt hij naast het meisje verder en hij maakt zich er niet druk over dat de tijd zo vlug gaat.

Hij heeft haar verteld, dat zijn vader hem naar de stad ge­stuurd had om schoolbenodigdheden te gaan inkopen en ook dat hij geruime tijd heeft doorgebracht met een wandeling door de stad en dat het daarom nu zo laat geworden was.

‘Dat had je ook niet moeten doen, Albert. Als je straks thuiskomt, zal er wat voor je opzitten, want ik weet nog veel te goed uit mijn schooljaren, dat meester Schinkels streng de hand houdt aan orde en tucht.’

Half lachend, half ernstig heeft het meisje gesproken. Maar als de jongen enigszins onverschillig zijn schouders op­haalt, zegt ze tegen hem: ‘Je vond het zeker in de stad aantrekkelijker dan bij de jongens in de school?’

‘Ik heb er mij tenminste niet zo gruwelijk verveeld, Els, en ik wil je wel zeggen, dat, als ik maar enigszins de kans krijg om op een fatsoenlijke manier weg te komen, ik vastbesloten ben die kans niet te laten voorbijgaan.’

Het meisje lacht even om de manier waarop de jongen te kennen geeft, dat hij allesbehalve tevreden is met zijn lot.

Och, ze zijn als het ware met elkaar opgegroeid, zoals dorpskinderen die met elkaar op de schoolbanken hebben gezeten. En Elsje Hulker weet heel goed dat Albert het als kwekeling[1] op de school van zijn vader niet erg naar zijn zin heeft.

Och, ze is nog maar zestien jaar oud, maar ze heeft al vroeg, zéér vroeg kennisgemaakt met de bittere ernst van het leven. Dat heeft als het ware een onuitwisbaar stempel gedrukt op haar karakter. En daarom denkt ze dieper en met meer ernst over de dingen na, dan de meeste meisjes op haar leeftijd.

Ze is niet afkomstig uit het dorp en ook niet van het platte­land. Haar vader behoorde eens tot de welgestelde burgers van een grote stad en dreef een uitgebreide handel in koloniale waren. Maar door tegenspoed en mogelijk ook door ge­waagde speculaties kwam hij tot verval. Met het weinige dat hij nog uit de schipbreuk van zijn bestaan had kunnen redden, vestigde hij zich als kleine winkelier op het welvarende dorp R. Maar zijn enig kind, Elsje, was nog maar zes jaar oud, toen hij al een plaatsje vond op het dorpskerkhof.

Sterk in haar vast geloof, dat de God op Wie zij betrouwde haar geen zwaarder kruis zou opleggen dan zij zou kunnen dragen, had de weduwe zich in haar winkeltje weten staande te houden. En bij het opgroeien van haar dochtertje werd deze langzamerhand voor de moeder een krachtige steun in de strijd om het bestaan.

Is het dan vreemd, dat Elske Hulker ondanks haar zestien jaren en ondanks het feit dat ze tot de mooiste meisjes van het dorp wordt gerekend, toch een andere kijk op het leven heeft dan Albert Schinkels?

‘Vind je het niet vreemd, Albert, dat ik, die toch in een grote stad ben geboren en er mijn eerste kinderjaren heb doorgebracht, niet meer zonder noodzaak weer naar de stad zou terugwillen? En mijn moeder evenmin?’

‘Ja, dat vind ik zeker vreemd, Els, en eigenlijk begrijp ik het niet, want je zult me toch moeten toegeven, dat daar in elk geval meer te zien en te beleven is dan hier.’

Het meisje lacht even en schudt dan haar donkergelokte hoofd.

‘Kijk hier eens goed om je heen, Albert Schinkels, en zeg me eens eerlijk of je die frisgroene weide met het grazende vee niet mooier vindt dan een lange straat, met aan weers­kanten hoge, stoffige huizen. Wat vind je mooier, deze kristal­heldere sloten, waarboven die aardige bruine en witte vlinders fladderen of het zwarte, troebele water van de stinkende stadsgrachten? Wat zie je liever, jongen, die …?’

‘Houd maar op, Els, met je tegenstellingen, er zijn er voor­lopig genoeg’, zo valt hij haar lachend in de rede. ‘Laat ik je maar gelijk zeggen, dat ik alles wat je daar zo gauw op­noemt, mooier vind dan de dingen uit de stad die jij er, enigszins smadelijk, tegenover stelt. Maar je kunt alle dingen van twee kanten bekijken, Elsje’, gaat hij verder, ‘het is nu zomer, en nu schijnt de zon helder en warm over het veld, maar vergelijk deze polderweg nu eens, op een koude donkere winteravond, met een helder verlichte, drukke winkelstraat in een grote stad, zo omstreeks Sinterklaas of Kerst, wat zou je dan zeggen wat mooier is?’

Het meisje haalt even haar schouders op en dan zegt ze: ‘O ja, zeker, men kan lichtglans en drukte en gedruis ook wel mooi vinden, waarom niet, maar toch, hoewel als stadskind geboren, trekt mij toch meer de omgeving aan, waarin ik nu verkeer en ik voel niet het minste verlangen om nog weer eens in een stad te wonen.’

Een poosje lopen ze zwijgend naast elkaar verder. Als ze even later de bocht van die weg zijn gepasseerd, heeft Elsje het doel van haar tocht bereikt. Want achter het hoge, ijzeren hek en aan het einde van een korte, met oude wilgen omzoomde op­rijlaan rijzen de sterke muren en de laag afhangende rieten daken van de hofstede “Bouwhove” omhoog.

Hier blijft de jonge man even staan en terwijl hij zich naar het meisje overbuigt, zegt hij tegen haar: ‘Weet je waarom ik het nu hier ook mooi vind, Els?’ En als zij een beetje verwonderd opkijkt, zegt hij zachtjes: ‘Het is enkel en alleen, omdat jij bij mij bent, Els. Daarom­ en daarom alleen.’

Zijn stevige hand grijpt die van haar en een ogenblik ontmoeten hun ogen elkaar.

Maar dan maakt het meisje haastig haar vingers los en zegt met iets droevigs in haar stem: ‘Je zult dat gauw genoeg vergeten zijn, Albert Schinkels, want jouw hart zal je wel gauw wegtrekken van hier. Jij verlangt naar drukte en gewoel, naar vreemde dingen en verlichte, vrolijke straten. En daar denk je niet meer om Els van vrouw Hulker …’

Vóór de jonge man de gelegenheid krijgt hierop iets te antwoorden, zegt ze op heel andere toon: ‘Ga nu toch gauw naar huis, jongen. Je vader en je zus Anne Mie zullen anders wel denken, dat men je in de stad gevangen houdt.’

‘Dat heeft geen haast, Els, ’t is nu toch eenmaal laat, dus ’t komt er op een uur vroeger of later ook niet op aan. Ik blijf wachten tot je terugkomt, dan gaan we immers samen naar huis’, zo voegt hij er koppig aan toe.

‘Doe dat nu niet, Albert. Als de boerin mij een poos aan de praat houdt, kan ik natuurlijk niet gelijk weglopen. Ze moet in elk geval toch mijn boodschappen nakijken en met mij afrekenen, dus ’t zal best een poosje duren voor ik weer terugkom.’

Haastig snelt het meisje met haar mandje aan de arm de poort van de hoeve binnen en hij blijft haar nakijken tot de vlugge, slanke figuur van Elsje achter de hooiberg verdwijnt die op het erf staat.

Langzaam kuiert Albert Schinkels een twintig passen verder voorbij de poort en blijft dan bij een van de oude, zware knotwilgen staan, die langs de slootkant groeien, want hij wil liever niet door het volk van de hoeve gezien worden.

Hier blijft hij wachten en pas nu schijnt hij te merken, dat de riem van zijn tas zwaar op zijn linker schouder gaat drukken en hij zet hem naast zich in het gras. Vrolijk en vrij dwaalt zijn blik over het wijde, zonnige landschap en zacht­ fluit hij de wijs van een Frans soldatenliedje, zoals er destijds nog wel meer in omloop waren, hoewel hij nog maar jong was toen de laatste soldaten van keizer Napoleon de Nederlandse bodem moesten verlaten.

Het zuidenwindje doet de korenhalmen op de akker tegen­over hem zacht wiegelen en hoog boven hem in de hel­dere, blauwe lucht, zwerven op vlugge wieken de zwaluwen rusteloos heen en weer.

In het weiland naast de korenakker stapt deftig en behoedzaam een ooievaar langs de kant van een brede, met witte en gele waterplompen bedekte sloot en in de top van een van de oude wilgen van de oprijlaan zingen een paar vinken hun vrolijk lied.

Vaak, maar al te vaak verkeert Albert van meester Schinkels (zoals men hem op het dorp meestal noemt) in onte­vreden stemming, maar nu is er zonneschijn vanbinnen en hij denkt er niet aan, dat hij zijn vader beloofd heeft zo gauw mogelijk met de in de stad gekochte leien, pakken grif­fels en andere schoolbenodigdheden terug te keren naar huis.

Toch weet hij heel goed dat zijn vader erop staat, dat zijn gezag evengoed in zijn huis als op zijn school gehandhaafd wordt. Maar het hart van de schoolmeesterszoon klopt zo warm voor de mooie Els Hulker, dat daarvoor alle andere overwegin­gen moeten wijken.

Albert Schinkels is, dat kan van hem gezegd worden, vaders rechterhand in de school, sinds, nu zo ongeveer een jaar ge­leden, Hendrik Wijnands, de ondermeester, naar een andere plaats ver­trokken was. Al vóór die tijd was Albert als kwekeling bij zijn vader werkzaam geweest. En hoewel hij in die tijd nogal eens reden tot klagen gaf, omdat hij nog net zo speels was als de andere jongens, maakte hij toch weer veel goed door het feit, dat hij zo gemakkelijk met kinderen kon omgaan.

’t Had zijn vader echt niet veel moeite gekost om Albert zo ver te brengen, dat hij hem als kwekeling kon helpen, want de knaap leerde vlug en zonder dat het hem veel inspanning kostte.

Meester Schinkels zelf was voor een schoolmeester van zijn tijd goed ontwikkeld, maar graag had hij zijn oudste zoon meer laten leren dan hijzelf hem kon bijbrengen.

Echter, ’t zou voor hem wel een onvervulde wens blijven evenals voor Albert zelf, want in ’t begin van mei was het twee jaar geleden, dat de zorgzame moeder van het gezin na een kwijnende ziekte was overleden.

Meester Schinkels had die zware slag gedragen met de be­rusting van de christen, die niet zijn leed en zijn rouw aan mensen klaagt, maar die in de eenzaamheid de handen vouwt en in zijn diepe smart troost en hulp zoekt bij zijn hemelse Vader, Die hem toch niet sloeg uit lust tot plagen en Die hem de kracht kon geven dit kruis te dragen.

De langdurige ziekte en het overlijden van zijn vrouw hadden meester Schinkels zo in zorgen gebracht, dat hij er niet over denken kon de dure lessen te betalen, die voor verdere ont­wikkeling van zijn oudste zoon nodig zouden zijn. ’t Viel hem zelfs zwaar zijn ondermeester het karige loon te betalen, die deze naast kost en inwoning ontving. ’t Was hem welkom geweest toen de man een betrekking in de stad ge­vonden had, die hem meer profijt opleverde, want toen Hend­rik Wijnands was vertrokken, had Albert zijn plaats moeten innemen.

Zoals Albert op school de ondermeester had vervangen, zo nam zijn oudste zus Anne Mie in de huiselijke kring de plaats van moeder in. Daarbij werd zij niet altijd even trouw geholpen door haar zus Koosje, die een goed jaar jonger was dan Albert.

De jongste van het gezin was de veertienjarige Jakob, die echter al bijna een jaar leerling was bij een timmermansbaas in het dorp, wat volgens Albert allicht beter was dan kwekeling of ondermeester.

Meester Schinkels wist wel, dat zijn oudste jongen met niet veel ambitie het werk deed, dat hij niet had gekozen, maar waarin de omstandigheden van zijn ouderlijk huis hem nu een­maal hadden geplaatst.

Zoals Albert nu gestemd is, ziet hij zijn toekomst in een ander licht dan zo vaak het geval is, wanneer hij zich ver­veelt voor de klas met lastige rumoerige jongens, met wie hij tenslotte toch goed kon opschieten.

Zeker, vanmorgen in de stad was er veel wat zijn belang­stelling trok en hij had er zich daar telkens op betrapt, dat het verlangen bij hem boven kwam om het leven in een grote stad te leren kennen.

Nu denkt hij eraan hoe eigenaardig Elsje Hulker hem erop opmerkzaam maakte hoe mooi de natuur hier eigenlijk was en hij verwondert zich erover dat hij dat zelf ook niet heeft opgemerkt.

‘Ik vind dat men op “Bouwhove” Els tamelijk lang aan de praat houdt’, mompelt hij. Hij draait zijn hoofd om en kijkt in de richting van de hoeve.

Hij hoort er kippen kakelen, een haan kraaien, de hofhond blaft aan zijn ketting, maar verder is alles stil op het brede erf voor de hoeve.

Albert wacht nog een poosje en begint al ongeduldig te worden, als hij van achter de hooiberg het meisje tevoor­schijn ziet komen. Ze heeft haar mandje weer aan de arm, maar nu is het gevuld met mooie blauwe en gele pruimen, die de goede boerin haar meegaf.

Albert Schinkels is juist van plan zijn plaatsje bij de oude knotwilg te verlaten om bij de poort Elsje te ontmoeten, als achter haar het rammelen van wagenwielen en het trappelen van paardenhoeven klinkt.

’t Is Barend, de enige zoon van boer Mulder van “Bouwhove”. Hij moet met het mooie, gele melkwagentje enkele zakken lijnzaad naar het dorp brengen. Juist als hij in de oprijlaan het meisje voor zich uit ziet gaan, roept hij met luide stem: ‘Ha, Elsje van vrouw Hulker! Dat treft goed, ik moet naar ’t dorp en je kunt tot huis toe met mij meerijden, stap maar gauw op.’

Het meisje schijnt even te aarzelen, maar de boerenzoon heeft zijn paard al tot staan gebracht en schuift het groene kussen van de zitbank wat verder door. Dan buigt hij zich uit de wagen en reikt de hand om haar het opstijgen gemakkelijk te maken.

‘Ik wil toch maar liever lopen, Barend’, zegt ze lachend, ‘jouw paard lijkt mij zo wild en jij rijdt altijd zo hard, nee, ik zal maar niet van je aanbod gebruikmaken.’

 

[1] Lerend onderwijzer.