Boekhandel webshop

Op zoek naar een boek buiten de uitgeverij? Bezoek onze vernieuwde boekenwebshop

Naar DeRamshoorn.nl

Catalogus 2023-2024

Nieuwe boeken en andere artikelen voor het hele gezin

Bekijk catalogus

Deel 11 ~ Frans Wikkers, W. Schippers

Deel 11 ~ Frans Wikkers, W. Schippers
Model: 97890461150035
Beschikbaarheid: Op voorraad
Prijs: EUR 14,95
Excl. BTW: EUR 14,95
Aantal:  
Deel 11 ~ Frans Wikkers, W. Schippers

Trouw loont, W. Schippers

 

Frans Wikkers komt graag op Poelwijk. Op deze boerenhoeve trekt hij op met zijn vriend, Wiekert Galders. Met Rosien, de dochter van de rijke boer, kan hij het goed vinden. Maar als er liefde tussen Frans en Rosien komt, is hij vanwege het standsverschil niet langer welkom.

Rosien komt te overlijden en Frans trouwt met Nellie Berkwal, met wie hij een gelukkig huwelijk heeft. Frans moet echter ook Nellie verliezen, waarna hij in de buurt van zijn schoonzoon gaat wonen, in de stad.

Op 10 mei 1940 breekt de Tweede Wereldoorlog uit. Frans Wikkers moet vreselijke straatgevechten van dichtbij meemaken. Zijn zoon Herman redt Pieter Galders, als deze onder zijn motor terechtkomt, getroffen door het vijandelijke vuur van de Duitsers. Wanneer Herman Wikkers zijn dienstkameraad Pieter thuis brengt, is de vreugde zeer groot op Poelwijk. Voortaan is Herman een welkome gast op Poelwijk, die zich bijzonder tot Lien Galders, de zus van Pieter, aangetrokken voelt.

 

In dit boek heeft de auteur veel oorlogsherinneringen verwerkt. De straatgevechten heeft hij gezien en het kwartier waar de soldaten verblijf hielden, staat er nog steeds.

 

Inhoudsopgave

1. Een dure klap

2. Donkere schaduw boven Poelwijk

3. Rode roos of gouden ster

4. Beroofd …

5. Een onverwachte boodschap

6. Licht van boven

7. Kleine oorzaken

8. De tijd snelt voort

9. 10 mei

10. Bange Pinksterdagen

11. Brand op de stee

12. De motorrijder

13. Kwade en goede tijding

14. Op Poelwijk

15. Rust mijn ziel

 

Hoofdstuk 1

Een dure klap

 

Een mooie zomerdag was het geweest, een dag vol zonneschijn en warmte, maar in de vooravond werd de warmte drukkend. Al vanaf vijf uur in de morgen, toen de eerste wagen wegreed van het ruime erf en achter de hoeve om het veld inging om het geurige hooi op te laden, was men op de hoeve Poelwijk druk in de weer. Zolang het nog licht bleef, dacht men niet aan ophouden.

In deze omgeving noemt men een boerderij nooit anders dan een ‘stee’. Poelwijk is wel een oude, maar toch een mooie en goed onderhouden stee. Het eigenlijke woonhuis staat afzonderlijk van de grote schuur, de stallen en de zogenaamde wagenkeet, waarin het rollend materieel en de landbouwgereedschappen een plaats vinden. Vóór het woonhuis, dat achter de grote schuur ligt, staan drie oude lindebomen met korte, dikke stammen en zware kruinen.

Langs de gehele voorgevel van het gebouw is een straatje van grijze tegels aangelegd en tussen de beide ramen, met de groene vensterluiken, staat een bank op zware ijzeren poten, waarop de boerin van Poelwijk en haar twaalfjarige dochter Rosien hebben plaatsgenomen.

Het is met één oogopslag te zien dat die twee moeder en dochter moeten zijn. De boerin van Poelwijk gold een goede twintig jaar geleden als de mooiste jonge dochter van het dorp en destijds had eigenlijk niemand goed begrepen waarom ze de vrouw geworden was van Pieter Galders. Zeker, Poelwijk was een mooie boerderij en Pieter was de enige zoon en erfgenaam, maar toch, als men ze in die dagen naast elkaar naar de kerk zag gaan, maakte de jonge boer met zijn korte gedrongen gestalte, zijn vierkant hoekig gezicht en de sluike zandkleurige haren een povere indruk bij zijn slanke, donkere vrouw.

Er werd gemompeld dat het geld een grote rol speelde, maar een feit was, dat niemand ook maar het minste kon aanwijzen dat in staat was een schaduw te werpen op het huwelijksleven van de Poelwijkbewoners.

Rosien leek in alles sprekend op haar moeder. Ze had dezelfde mooie, donkere ogen met de fijn gebogen zwarte wenkbrauwen, hetzelfde donkere, weelderige haar; alleen de enigszins zwaarmoedige trek van moeders mond miste het levenslustige kind.

 

Juist kwam een hooggeladen wagen in volle vaart het erf oprijden en stopte voor een van de openstaande luiken van de schuur. De damp sloeg van de beide, sterke paarden af en het witte schuim stond hen om het gebit op de bek. Boer Galders, die bij een ander luik stond en aan wiens blik niets ontging, kwam een stap naar voren en zei, net als altijd kortaf: ‘Je hoeft niet als een dolle te rijden, Janus. Als er een ongeluk gebeurt, loop jij daarbij de kans je nek te breken, maar ik draai in elk geval voor de onkosten op. En jullie, Wiek en Frans, zorgen jullie ervoor dat je niet meer boven op het voer gaat liggen, ik wil het niet hebben. Als jullie meerijden, ga dan in het “krat” of naast Janus zitten.’

‘Jawel boer’, verdedigde Janus zich, ‘maar in het zuidoosten begint de lucht aan te zetten en wat binnen is, regent niet meer nat als straks de bui losbreekt.’

De boer knikte even en zei toen langs zijn neus weg: ‘Ik heb toch liever dat je niet meer zo dol rijdt, Janus.’

Twee stevige jongens waren inmiddels van hun hoge zit­plaatsen afgeklommen en al uit de wijze waarop ze dit deden, bleek hun verschil van karakter en temperament. Wiekert Galders deed het omzichtig en langzaam, terwijl Frans Wikkers zich langs de hooilading naar beneden liet glijden, vlug de rand van het krat pakte en al op de grond stond voordat Wiekert het krat had bereikt.

Vanaf het ogen­blik dat ze voor het eerst naar de dorpsschool gingen en in dezelfde bank naast elkaar kwamen te zitten, waren ze kameraden geworden en gebleven. Frans Wikkers was geen boerenzoon. Zijn vader had een winkel in het dorp. De jongens kwamen niet alleen uit geheel verschillende maatschappelijke omgevingen, maar ook in aanleg was er een groot verschil. Dat kwam hun op school nogal eens goed van pas. Wiekert werd door niemand van zijn leeftijd overtroffen met rekenen, terwijl dat voor Frans juist de zwakke plek was, waarover hij altijd struikelde. In andere vakken, zoals schrijven, tekenen, aardrijkskunde en geschiedenis, was Frans duidelijk beter dan Wiekert. Door dit verschil in aanleg konden ze elkaar vaak uit de problemen helpen. Frans Wikkers kwam heel veel op Poelwijk en vooral de boerin was erg op hem gesteld, terwijl Rosien hem altijd miste als hij er niet was.

Wat de boer betreft, deze liet het maar zelden merken als hij iemand graag mocht. In het tegenovergestelde geval hoefde men bij hem echter nooit in twijfel te verkeren. ‘Wiek, denk eraan dat je de eenden nog uit de polder moet halen. Ik zou het maar wat vlug doen, vanavond krijgen we vast nog onweer.’

De jongen gaf door een hoofdknik te kennen dat hij zijn vaders opdracht had begrepen. Hij keerde zich tot zijn vriend en zei: ‘Ik was veel liever nog een keer met Janus meegereden naar het hooiland. Het is nog vroeg genoeg om die stomme dieren uit de polder te drijven, vind je ook niet, Frans?’

‘Meerijden vind ik fijn, maar de eenden halen doe ik ook graag. Als je vader denkt dat er onweer komt, moeten we het maar gauw proberen te doen. Als we wat geluk hebben, kunnen we misschien toch nog wel een keer met Janus mee.’

Naast elkaar liepen de jongens het brede erf over om achter de wagenkeet de polsstokken te gaan halen, waarmee ze over de sloten konden springen als dat nodig was.

Een ogenblik later volgden ze het smalle voetpad, dat achter Poelwijk om en door een brede sloot daarvan gescheiden, de uitgestrekte polder in liep.

Wiekert haalde algauw een houten fluitje uit zijn broek­zak en schril en snerpend klonk het geluid daarvan ver in het rond.

Dit was het teken voor de eenden die overal in de sloten van de polder rondzwommen, om het nachthok op te zoeken. De meeste waren er al zo aan gewend, dat na enkele minuten de eerste van het talrijke koppel uit een zijsloot kwamen aanzwemmen. Uit de verte en dichterbij klonk als bewijs dat ook zij het sein gehoord hadden, het kwaken van de naderende water­bewoners.

Frans Wikkers deed dit werk altijd graag, niet alleen om de vijf centen per week en nu en dan een paar eendeneieren, die de boerin hem meegaf naar huis, maar in hoofd­zaak, omdat hij zich sterk aangetrokken voelde tot de eenzaamheid in de vrije natuur.

Een uurtje geleden waaide er nog een flauw windje, dat zacht tegen de spichtige bladeren van de knotwilgen aanblies, maar nu bewoog er zelfs geen grashalm meer en zwaar lag de broeiende hitte over het eenzame veld. De jongens die langs de slootkant liepen hadden het warm en vooral de zwaargebouwde Wiekert liep het zweet langs het gezicht, terwijl zijn sluike haren op zijn voorhoofd plakten.

Nu en dan kwam een groepje eenden aanzwemmen uit de poldersloten en de jongens dreven ze tot wat meer spoed aan door met hun lange springstokken achter hen in het water te plonzen. Wiekert was inmiddels bezig om de hele koppel te tellen en nu en dan snerpte het scherpe geluid van zijn fluitje over de polder. Er kwamen echter geen eenden meer opdagen.

‘Hoeveel missen we er nog, Wiekert?’ vroeg z’n makker. ‘We komen er nog vijf tekort en dat is natuurlijk de grote, witte woerd met zijn kroost, die is altijd dwars.’

‘Dan gaan we hem zoeken. Er zit niets anders op’, meende Frans Wikkers en stootte zijn polsstok in de modder van de sloot waar ze langs liepen.

Wiekert liep nog even door tot daar waar de sloot wat smaller werd. Al ontbrak het hem niet aan durf, toch was hij altijd voorzichtig en zou niet gemakkelijk iets doen wat ook maar enigszins op waaghalzerij leek, in tegenstelling tot zijn vriend, die daarvoor maar al te gauw te vinden was.

Beide jongens konden uitstekend met de polsstok overweg en toen ze aan de andere kant van de sloot stonden, zei Wiekert: ‘Als die witte met zijn aanhang maar niet weer in de molenvliet rondzwemt, zoals eergisteravond; dan zijn we met die schelm nog niet klaar.’

Frans moest lachen om de toon waarop Wiekert dit zei. Hij wist hoe zijn vriend er het land aan had om met deze drukkende warmte achter de eenden aan te lopen en mis­schien de kans nog te missen om mee naar het hooiland te rijden.

‘Het zal er nog op uitlopen, Wiek, dat we ze dicht bij de molen vandaan moeten halen. Als hij dan nog gaat duiken zoals eergisteravond, kunnen we er voor vanavond wel naar fluiten om nog een voer hooi mee binnen te brengen.’

De jongens liepen nu dwars door de weiden en tuurden overal in de sloten naar de achterblijvers, maar ze zagen er geen spoor van. Wiekert Galders liep het zweet steeds meer langs het gezicht. Hij moest nu en dan stilstaan om met zijn zakdoek zijn voorhoofd en gezicht droog te vegen. Inmiddels naderden ze de rijweg en kregen ze de oude water­molen in het zicht. Maar nog was er niets te bekennen van eenden in de heldere, brede vliet, die eindigde bij het met mos begroeide scheprad van de molen.

Eindelijk kreeg Frans de zwervers in het oog. ‘Wiek, ik zag een witte kop daar onder de kant bij het molenerf. Kijk, daar zie ik hem weer.’

Nu zag de boerenzoon hem ook. Ineengegroeid stonden vlier en seringenstruiken op het gedeelte van het molenerf dat naar de vliet afliep. Hun takken hingen zo ver over het water, dat de daarachter gezwommen eenden niet te zien waren. ‘Daar krijgen we last mee, dat zul je zien’, zei Wiekert. Maar Frans meende dat het nog wel zou meevallen.

Zodra de jongens voorbij de struiken waren, begonnen ze met hun polsstokken in het water te stoten en te slaan. Verschrikt kwamen de eenden achter de struiken vandaan en zwommen de vliet op in de gewenste richting. Een tijdlang scheen het goed te gaan, totdat de grote witte woerd, de leider van het troepje eenden dat hem overal volgde, een paar keer met de kop draaide, om dan plotseling onder te duiken en zich achter de begroeide kanten van het water schuil te houden.

Wiekert, die toch al uit z’n humeur was, werd nu nog bozer en hij mompelde: ‘Ik zou dat lamme dier wel de kop kunnen inslaan.’

Daarop antwoordde Frans: ‘Lam is hij alles behalve. Eerder zo vlug als water en het ziet ernaar uit dat we hem nog lang niet te pakken hebben. Laten we maar dadelijk de kanten langs gaan, dan moet hij wel voor de dag komen.’ De jongens stootten nu hun springstokken vlak langs de kant in de sloot, met het gevolg dat de woerd snaterend tevoor­schijn kwam. 

De andere eenden waren inmiddels aarzelend heen en weer blijven zwemmen en pas toen de woerd, door de jongens opgejaagd, weer bij hen was, ging het opnieuw een poosje goed.

Vlak bij de dwarssloot, die naar de sloot om de hoeve liep, dook de witte opnieuw onder de polsstokken door. Wiekert Galders had een kalme, bedachtzame natuur en die verloochende hij niet gemakkelijk, maar nu de hitte hem flink te pakken had, werd hij bleek van woede en wachtte met hoog opgeheven polsstok op het weer boven water komen van de koppige, onhandelbare deserteur. Het water in de sloot was helder, zodat de witte eend duidelijk zichtbaar was, toen hij onder water voortzwom en eindelijk weer boven kwam. Op dit moment bleek de verbolgen boerenzoon gewacht te hebben. Met kracht kwam zijn zware stok op het water terecht, met dit gevolg, dat de witte woerd nooit meer zou duiken. De slag had doel getroffen en het dier dreef met de kop naar beneden op het water. Geschrokken keek de dader zijn vriend aan en vroeg: ‘Zou hij dood zijn?’

‘Dat kun je volgens mij wel zien. Je hebt hem de hersens ingeslagen, tenminste, als een eend die heeft. In elk geval heeft je onbesuisde slag hem de nek gebroken en is hij morsdood.’

‘Wat moet ik ermee aan, Frans? Er is maar één witte woerd bij de hele koppel en vader laat altijd ’s morgens de eenden uit, natuurlijk mist hij hem.’

Frans Wikkers wist meestal nogal gauw raad te verschaffen, maar dit was wel een heel moeilijk geval.

‘Het lijkt me het beste dat we het dier uit het water halen en mee naar huis nemen. Je moet maar eerlijk aan je vader vertellen dat hij telkens onderdook, weer terugzwom en dat je toen een slag op het water gaf, juist op de plek waar de kop van de woerd boven kwam.’

Wiekert scheen de raad van zijn makker nogal bedenkelijk te vinden, maar deze was al begonnen om met zijn polsstok de dode vogel naar zich toe te halen.

‘Schiet een beetje op, Wiek, kijk eens hoe donker de lucht wordt. Laten we maken dat we uit de polder komen.’

De van hun leider beroofde eenden lieten zich nu gemak­kelijk opjagen en toen ze ten slotte alle bij elkaar onder een houten afdak gedreven waren, liet Wiekert een schuif in het latwerk zakken, waardoor ze voor de nacht veilig waren geborgen.

‘Als ik de woerd nu eens bij de andere eenden gooi, zal vader denken dat de andere woerden hem hebben dood­gepikt’, opperde Wiekert heel arglistig.

‘Dan zal je vader morgenochtend het kadaver nauwkeurig bekijken en onmiddellijk ontdekken dat zijn nek gebroken is, wat de andere eenden onmogelijk gedaan kunnen hebben’, meende Frans.

Wiekert begreep dat zijn vriend gelijk had en Frans moest even glimlachen toen hij Wiek hoorde mompelen: ‘Je zult zien dat het mij centen kost. Vader laat me vast en zeker dat lamme dier uit mijn spaarpot betalen.’