Boekhandel webshop

Op zoek naar een boek buiten de uitgeverij? Bezoek onze vernieuwde boekenwebshop

Naar DeRamshoorn.nl

Catalogus 2023-2024

Nieuwe boeken en andere artikelen voor het hele gezin

Bekijk catalogus

Deel 05 ~ De Zwerver, W. Schippers

Deel 05 ~ De Zwerver, W. Schippers
Model: 9789076466804
Beschikbaarheid: Op voorraad
Prijs: EUR 14,95
Excl. BTW: EUR 14,95
Aantal:  
Deel 05 ~ De Zwerver, W. Schippers

De zwerver, W. Schippers

Op zoek naar rust

 

2e druk verschijnt DV febr. 2013

 

Jan Nordens heeft een onrustige natuur. Hij kiest niet voor het hoveniersvak, zoals zijn vader, maar gaat in een grote fabriek werken, dicht bij zijn ouderlijke woning. Daar ontwikkelt hij zich als een bekwaam werkman.

Maar Jan is ontevreden; hij wil meer van de wereld zien. Als hij op een fabriek in de havenstad gaat werken, komt hij in contact met Tilda Rietberg. Zij oefent veel aantrekkingskracht op hem uit, maar onverwacht vertrekt Jan naar Zuid-Afrika.

Als de Boerenoorlog uitbreekt, kiest hij in Pretoria de zijde van de Vrijstaters en vecht tegen de Engelsen. Zal hij ooit als een verloren zoon veilig thuiskomen bij zijn vader?

 

Inhoudsopgave

1. In de draaistroom

2. Hardleers

3. Het verloren beursje

4. Donkere wolken boven ‘Lommerhof’

5. Weg van huis

6. In ’’t park

7. Naar Zuid-Afrika

8. In een nieuwe omgeving

9. Vals spel

10. Vrijwilliger

11. Elandslaagte

12. Hans Bosveld

12. Huistoe

13. Uitgewezen

14. Terug – en met ere

15. Een moeilijke boodschap

16. Op ‘Lommerhof’

 

1.  In de draaistroom

 

De fabrieksbel luidt en onmiddellijk daarop begint het werkvolk uit de poort te stromen. Vanaf dit ogenblik haasten ze zich rechts en links, want hun schafttijd duurt slechts één uur. Hierdoor hebben degenen die wat veraf wonen maar net genoeg tijd om hun middagmaal te gebruiken.

Een gedeelte van het werkvolk blijft echter op of bij de fabriek. Ze wonen op te grote afstand. Een groepje van deze overblijvers steekt de weg over naar een open terrein, in de onmiddellijke nabijheid van de rivier gelegen.

’t Is wel eigenaardig, maar het schijnt een eigenschap van de Hollanders te zijn om altijd de waterkant op te zoeken. Ook hier doet iedereen zijn best een plekje te vinden waar men in de schaduw kan zitten en toch van het uitzicht over de rivier kan genieten.

 

Achter een grote stapel ijzeren platen zitten twee mannen, aan hun witte broeken en blauwe kielen herkenbaar als werklui uit de machineafdeling. Destijds gold deze kleding als een soort uniform. Ze hebben beiden hun broodzakje en blikken fles met thee in de hand.

Terwijl ze hun boterhammen voor de dag halen, zegt de jongste: ‘Ziezo, hier zitten we fijn, er komt een zuchtje wind over het water en de zon kan ons niet te pakken krijgen! ’t Zal lekker zijn in ’t water, ’k heb er de hele morgen naar verlangd om in de schafttijd te kunnen gaan zwemmen en ’k dacht dat er geen eind aan de werktijd kwam.’

De jongeman, die zijn oudere kameraad zo aansprak, had de leeftijd van twintig jaar nog net niet bereikt. Toch kon hij gerust voor drie of vier jaar ouder doorgaan. Lang en breed geschouderd, enigszins mager en hoekig, een fris blozend gelaat, waaruit een paar dappere, diepliggende ogen je aankeken, zó was ongeveer het uiterlijk van Jan Nordens.

Normaal gesproken bleef hij niet op het middaguur bij de fabriek, want zijn ouders woonden slechts een minuut of tien lopen van de werkplaats. Vandaag had Jan echter het plan opgevat te gaan zwemmen en daarom had hij het van zijn moeder gedaan weten te krijgen, dat ze hem boterhammen en thee had meegegeven, toen hij in het ochtendhalfuurtje schafttijd was thuis geweest. Zijn vader, die baas was op een boomkwekerij, maar ’s morgens niet thuiskwam, zou er niet zo gemakkelijk in toegestemd hebben, dat Jan ’s middags niet aan tafel verscheen. Maarten Nordens was er een van de oude stempel, die niet gemakkelijk iets over zijn kant liet gaan, wat hij in strijd achtte met de goede orde.

 

Heet en blakerend straalde de julizon over het stille watervlak. Er waren weinig vaartuigen op de rivier. Slechts een enkele sleepboot met een paar rijnaken achter zich stoomde moeizaam op naar het zuiden, terwijl van de tegenovergestelde richting een paar zeilschepen langzaam kwamen afzakken.

‘Het zal heerlijk zijn in ’t water, Lemmers’, zei Jan Nordens tegen de werkman die naast hem zat.

Toen deze met een hoofdknik antwoordde, ging hij verder: ‘Waarom ga jij niet mee het water in, je kunt toch zwemmen?’

De ander, een kleine, vlugge kerel van een goede dertig jaar, lachte even en antwoordde toen: ‘Nou, zwemmen kan ik wel, al ben ik geen uitblinker. Omdat ik het in geen jaren gedaan heb, geloof dat ik het niet gemakkelijk meer doen zal ook. Toen ik een jongen was, verdronk mijn oudste broer en dat heb ik nooit kunnen vergeten. Een jaar of tien geleden heb ik zelf, door eigen schuld, in het water bijna mijn eind gevonden. Nee, zwemmen doe ik niet zo gemakkelijk meer.’

‘Je moet me toch nog eens vertellen, Lemmers, hoe dat in zijn werk gegaan is’, merkte Jan Nordens terloops op. Meteen sprong hij haastig overeind, dronk met een lange teug zijn blikken kruikje leeg en begon zich uit te kleden. In die tijd had men nog maar weinig openbare zwemgelegenheden en op wat afgelegen plaatsen werd er vrij in de rivier gezwommen.

Het water was hier echter tamelijk breed, slechts de besten onder de zwemmers zagen kans de tegenovergestelde oever te bereiken, om dan kort daarop de terugtocht te aanvaarden.

Hier en daar sprongen al enkele jonge kerels van de tamelijk hoge kant in het water. Juist op het ogenblik dat ook Nordens dit wilde doen, legde zijn kameraad een hand op zijn schouder en zei: ‘Ben je van plan om naar de overkant te zwemmen, Jan?’

Toen Jan lachend antwoordde: ‘Natuurlijk, dat is tenminste de moeite waard’, klonk het waarschuwend: ‘Doe het niet! Er is een sterke vloed en aan de overkant bij de strekdam kan de stroom zó sterk zijn, dat men er met geen boot tegenop kan roeien. Als een zwemmer erin verzeild raakt, loopt hij alle kans meegetrokken te worden.’

‘Wees maar niet bang, Lemmers, ik blijf ver genoeg van de strekdam vandaan. Je zult zien dat ik minstens twintig meter ervóór aan wal kom. Ik zorg er wel voor dat ik niet af drijf!’

Vlug klom hij nu op de stapel platen, waarachter ze schaduw hadden gevonden. Hoog opspringend schoot hij met gestrekte handen, zijn hoofd naar beneden, in de rivier. Een eind verder kwam hij boven en zwom met brede, krachtige slagen schuin tegen de stroom in.

 

Lemmers keek, terwijl hij intussen zijn maaltijd voortzette, met belangstelling naar de vlugge zwemmer. Toch was hij niet geheel gerust over diens voornemen om de andere oever te halen. Hij was goed bekend met de toestand aan de overzijde van de brede stroom; daar lag zijn geboortedorp. Zover het oog reikte over de grienden en rietgorzen van de westelijke oever, was geen plekje hem vreemd.

Een drietal goede zwemmers volgde Jan Nordens, maar deze liet hen ver achter zich. Al snel was de grootste helft van de afstand door hem afgelegd.

Toen kwam het moeilijkste gedeelte en hij begon de kracht van de stroom geducht te voelen. Geen ogenblik dacht hij er echter aan om zijn voornemen op te geven; zoiets lag nu eenmaal niet in zijn karakter. Hij verdubbelde zijn inspanning om zo gauw mogelijk achter de uitstekende punt van de strekdam te komen.

De andere zwemmers, die nu ook het midden van de rivier hadden bereikt, voelden eveneens de kracht van de stroom. Dat was voor hen een reden om de strijd op te geven en zich al zwemmend te laten afdrijven naar hun uitgangspunt.

Jan Nordens zwom verder en hij spande zijn uiterste krachten in om de steeds feller wordende stroom door te komen. Daar zag hij al de in de zon blakerende basaltkeien van de strekdam voor zich. Aan het einde daarvan stond het witgeschilderde houten baken dat de schippers waarschuwt voor het ondiepe water tussen die dammen.

Jan was zich nog niet zozeer van het gevaar bewust dat hier dreigde, maar Lemmers en een paar werklieden, die naar Lemmers toe waren gekomen, bespeurden het wel.

‘Ik wilde om een lief ding dat hij zich nu maar liet afdrijven, dan kon hij zonder gevaar tussen de dammen aan land komen’, merkte Lemmers op.

‘Ik vrees’, zei een forse smid, dat het op dat punt lelijk draait en zuigt; als hij in die maalstroom terechtkomt, vrees ik voor hem ...’

‘Hij weet het. Ik heb hem ervoor gewaarschuwd, maar hij lachte erom en beweerde dat hij wel twintig meter vóór de strekdam aan land zou komen ...’

Plotseling zweeg Lemmers en klom op de stapel ijzeren platen om het hoofd van de zwemmer beter in het oog te kunnen houden.

‘Hij is kopje onder geweest’, riep de smid nu. ‘Maar ik zie hem weer. De draaistroom heeft hem te pakken ...’

‘Als het zo doorgaat is hij verloren en wij kunnen niets doen om hem te helpen.’

Het was Lemmers die dat van boven riep, maar ogenblikkelijk liet hij erop volgen: ‘Kijk, er komt hulp; God zij dank! Als het maar niet te laat is!’

Op het voorste schip dat de rivier kwam afzakken, had men het gevaar bespeurd waarin de roekeloze zwemmer verkeerde. Onmiddellijk sprong een varensgast in de boot en in een ommezien van tijd was hij bij de drenkeling.

Jans krachten waren vrijwel uitgeput toen de schipper hem bij zijn haren greep, maar hij was nog goed bij zijn positieven.

Toen zijn redder, wiens boot volledig omzwaaide naar de kant van de rivier, een ogenblik scheen na te denken hoe hij het voor elkaar moest krijgen, wist Jan onmiddellijk raad.

Met beide handen greep hij zich vast aan de rand van de roeiboot en zei toen bedaard tegen zijn redder: ‘Laat maar gerust mijn haar los, schipper. Als je nu binnen de dam wilt roeien, kan ik het wel klaarspelen. Daar ben ik buiten de verraderlijke stroom en heb in minder dan geen tijd vaste grond onder de voeten.’

Dadelijk liet de schipper Jans haren los en terwijl hij met kracht zijn riemen hanteerde, zei hij: ‘Je lijkt me ook niet erg schrikachtig, maat. Toch was het al hoog tijd dat ik kwam.’

Jan antwoordde eerst niets. Toen de ander, na even met de stroom geworsteld te hebben, zijn boot binnen de dam had, voelde de drenkeling grond onder de voeten en liet de boot los.

‘Schipper,’ zei Jan, terwijl hij tot aan zijn borst in het water stond, ‘ik dank je hartelijk voor je hulp. Je had geen vijf minuten later moeten komen of ’t zou met me gedaan zijn geweest.’

‘Geen dank, hoor’, lachte de schippersgast, die niet veel ouder was dan Jan. ´Het zou meer dan schande zijn, als men iemand die in nood verkeert, in de steek liet, terwijl men gemakkelijk helpen kan. ’t Is niet de moeite waard om over te praten.’

Meteen keerde hij de boot om terug te roeien naar het schip. Op een afstand riep hij Jan nog toe: ‘Rust eerst maar goed uit vóór je terugzwemt en ga aan de andere kant van de strekdam te water.’

Nordens liep in de richting van de met griendgewas begroeide oever naar de stenen dam. Zodra hij erop geklauterd was, zwaaide hij naar de overkant, waar zijn scherp oog duidelijk Lemmers opmerkte, die boven op de stapel ijzer stond.

‘Ziezo,’ mompelde de waaghals, ‘nu weten ze aan de overkant dat mij niets is overkomen en nu ga ik wat uitrusten. Om één uur kan ik toch niet meer op de fabriek zijn. Een halfuur te laat, een standje van de baas en eveneens één van vader, daarmee zal het wel aflopen.’

In zichzelf mompelend liep de jongeman over de warme keien van de strekdam naar de hoge griendkant, waar het overhangende hout een schaduwplek wierp op de met slib bedekte keien.

Onder het dichte gebladerte van het wilgenhout ging hij zitten en met een zucht van welbehagen strekte hij zijn gespierde ledematen. Nu pas voelde hij hoeveel hij van zijn krachten had gevergd in de kolkende stroom, die hem ronddraaide en meetrok naar de diepte. Even huiverde hij, toen hij bedacht hoe, zonder de hulp van die jonge schipper, zijn lijk nu op de bodem van de rivier zou liggen.

Direct schoof hij die sombere gedachten van zich af. Onder de schaduw van het griendhout bleef hij zitten rusten, totdat hij zich weer in staat voelde om de terugweg naar de andere oever te ondernemen. Hij liep tot goed halverwege de strekdam en ging daar te water, waarbij hij zorg droeg dat hij buiten de draaikolken van de stroom bleef.

Toen hij met rustige, krachtige slagen tot over de helft van de rivier was gezwommen, klonk hem het geluid van de fabrieksbel in de oren. Het bekende geluid dat ook hem opriep tot de arbeid, waarmee hij nu echter niet op tijd zou kunnen beginnen.

Lemmers en de anderen hadden met spanning het voor Jan gunstige verloop van een en ander waargenomen. Ze hadden ook opgemerkt dat hij de terugtocht had ondernomen, zonder echter op tijd binnen de fabriekspoort te kunnen zijn.

Juist toen Lemmers, bij het eerste gelui van de bel de weg overstak om naar binnen te gaan, trad hem een krachtig gebouwde man in de weg, die hem tamelijk kortaf vroeg: ‘Ik hoorde daar iemand vertellen, dat een jongen van de fabriek nog juist door een schipper op het nippertje uit de rivier werd gered. Wie het was kon hij niet zeggen, was het soms mijn Jan?’