Boekhandel webshop

Op zoek naar een boek buiten de uitgeverij? Bezoek onze vernieuwde boekenwebshop

Naar DeRamshoorn.nl

Catalogus 2023-2024

Nieuwe boeken en andere artikelen voor het hele gezin

Bekijk catalogus

Deel 04 ~ De kok van de Simpang, W. Schippers

Deel 04 ~ De kok van de Simpang, W. Schippers
Model: 789076466798
Beschikbaarheid: Op voorraad
Prijs: EUR 14,95
Excl. BTW: EUR 14,95
Aantal:  
Deel 04 ~ De kok van de Simpang, W. Schippers

In week 4: 7,00 ipv 13,95

 

De kok van de Simpang, W. Schippers

Ben Worrie, een Jodenjongen uit een van de achterbuurten van Rotterdam, brengt met een welluidende stem zijn snuisterijen in de havens aan de man. Toch besluit hij aan te monsteren op het zeeschip de ‘Simpang’, op zoek naar avontuur. Hij neemt afscheid van zijn moeder, zijn zus Mirjam, zijn broer Samuël en zijn vriendin Hennie, de dochter van fruithandelaar Donkers.

Terwijl Ben op de ‘Simpang’ als hulpkok dient, breekt de Tweede Wereldoorlog uit. De Duitsers bombarderen Rotterdam en vervolgen de Joden. Een bom uit een vijandelijk vliegtuig treft de ‘Simpang’. Ternauwernood wordt Ben gered door Jil, een neger. Maar als hij na de oorlog terugkeert in zijn geboorteplaats, moet hij veel verwerken.

 

Inhoudsgave

1. Varen, varen … op de wijde zee!

2. Een stalen veer breekt niet

3. Ben zoekt fruithandelaar Donkers op

4. Op het nippertje een beroving voorkomen

5. Op de Spirrenbrink

6. De eerbiedwaardige Nathan doet voorspellingen …

7. Hier ben ik geboren, hier wil ‘k sterven

8. Eindelijk het dek onder de voeten

9. Donkere wolken pakken zich samen

10. Alle begin is moeilijk

11. Een openhartig avondgesprek

12. Stuurman Rolf

13. Ook voor Tom wordt gezorgd

14. Des avonds wordt het afgesneden

15. De eerste brief naar huis

16. De stad in vlammen

17. Aan de dood ontkomen

18. Weer naar verre kusten

 

1. Varen, varen … op de wijde zee!

 

De midzomerzon staat nog tamelijk hoog aan de hemel. Slechts enkele kleine, witte wolkjes drijven haast onbeweeglijk. Het is bijna bladstil.

Men kan het de mensen in de straten van het woelige Rotterdam wel aanzien, dat de felle warmte op hen haar invloed doet gelden. Zelfs slagers- en bakkers­jongens, loopknechtjes en schooljongens die anders met de meest zorgeloze, snelle gemakkelijkheid zich op de fiets of lopend door het straatverkeer voortbewegen, gaan nu traag en lusteloos hun weg.

Aan de havens, waar de grote zeeschepen hun ligplaats hebben, werken, ondanks de drukkende hitte, de man­nen, die de boten laden of lossen, op volle kracht en ook het dienstdoende scheepsvolk bekommert zich blijkbaar evenmin om de tropische temperatuur. Op de kaden is het een druk gedoe; daar krioelt het van gaande en komende vrachtauto's, van karren en handwagens, terwijl het geroep van straatventers, die alle soorten van artikelen aan de man proberen te brengen, zich vermengt met het lawaai van winchen[1]* en kranen.

 

                                                       

Eén is er echter onder het straatventersgilde, die het meest de aandacht trekt van het scheepsvolk dat niet bij het laden of lossen is betrokken.

't Is Benjamin Worrie, een Jodenjongen uit een van de achterbuurten van Rotterdam. De roep, waarmee de meeste straatventers hun waren aanprijzen, is doorgaans niet bijzonder welluidend, maar bij Benjamin is dit wél het geval. Glashelder en vér klinkend schalt zijn stem over en langs de haven.

Aan zijn uiterlijk is Benjamin Worrie niet direct als het Jodentype herkenbaar. Zijn weelderig haar is bruin, ook zijn neus en verdere gelaatstrekken verraden niet bepaald zijn Joodse afkomst. Zijn ogen echter wél; die zijn pikzwart en worden overschaduwd door donkere wenkbrauwen.     

Hij is voor een jongen van zestien jaar niet groot van persoon, maar wel sterk gebouwd en soepel als een kat, wat hem vaak goed te pas komt, als hij op de schepen rondscharrelt om er zijn waren aan de man te brengen, en vlug weer de wal te bereiken wanneer een barse bootsman hem dreigend van boord jaagt. Ben (zoals hij gewoonlijk wordt genoemd) verhandelt zowat alles wat hem geschikt lijkt om er iets aan te verdienen. Het zijn altijd artikelen, waarmee hij bij het scheepsvolk terecht kan. Alles wat met de zee in verband staat, trekt Ben aan.

Ook Benjamins vader had van jongsaf zijn brood langs de havens verdiend, totdat hij een paar jaar geleden op een donkere winteravond te water raakte en verdronk. Benjamin, die toen al op zijn manier ‘in de handel’ was, wist met de handigheid, hem in ruime mate eigen, vaders handeltje uit te breiden.

Op deze hete zomermiddag zeult hij voort met een aan draagbanden bevestigd houten kistje. Daarin bevin­den zich allerhande snuisterijen waar zeelui behoefte aan kunnen hebben, zoals potloden, pennen, penhouders, zakmesjes, spiegeltjes, kammen, leren tabakszakken, houten pijpen, waslucifers, stukken zeep, zakboekjes. enz. enz.; te veel om op te noemen.

Morgen loopt hij misschien weer met heel ander soort koopwaar. Is het in de kersentijd, dan scharrelt hij met een mand vol fruit langs de haven. Zijn er rijpe pruimen, appelen of peren, Benjamin verkoopt ze, al naar de tijd van het jaar. Hij weet precies waar hij wezen moet om kans te hebben wat van zijn artikelen aan de man te brengen.

 

Op deze middag heeft Ben echter niet veel verkocht. Dat ontmoedigt hem niet, hij heeft het wel verwacht. Het is veel te druk op de schepen langs de kaden. Hij zorgt er wel voor om het scheepsvolk of de bootwerkers niet in de weg te lopen.

Niet op de schepen die vlak voor de wal liggen, is zijn aandacht gevestigd. Midden in de brede haven ligt een grote boot voor anker. Daarheen gaan telkens de scherpe blikken van de jongen. 't Is een mooi schip, al is het 't gevaarte wel aan te zien, dat het een lange reis achter de rug heeft. Toch keek, toen het schip gisteren­morgen werd binnengesleept, menig zeemansoog er met levendige belangstelling naar. 't Grootste gedeelte van de bemanning is afgemonsterd en heeft het schip ver­laten, maar met degenen die achterbleven, hoopt Ben­jamin Worrie zo mogelijk in aanraking te komen; daarom verliest hij de ‘Simpang’ geen minuut uit het oog.

Ben trekt een rood en wit gestreepte zakdoek uit de wijde zak van zijn grauwlinnen broek en veegt daarmee het zweet van zijn voorhoofd. Behalve deze broek draagt hij een hemd en een grijslinnen jasje, wat zo ongeveer zijn hele kledij uitmaakt. Er is bijna geen zuchtje wind, en op de ‘Simpang’ hangt de Hollandse vlag onbeweeg­lijk aan de gaffel[2]. Tot dusver heeft Ben nog niet veel beweging op het Nederlandse schip kunnen bespeuren, slechts nu en dan kijkt er een man over de verschansing om even snel weer te verdwijnen.

Nu ontgaat het Ben echter niet, dat iemand van de brug af een vletterman[3], zoals er altijd door de havens varen, aanroept. Dit is het ogenblik, waarop de jongen gewacht heeft. Hij weet, dat er nu mannen van de ‘Simpang’ door de vletterman van boord zullen worden gehaald om naar de wal te worden gebracht.

Inderdaad, van de trap, langszij van het schip, daalt een drietal zeelui af en stapt in de roeiboot van de vletterman die onmiddellijk koers zet naar de wal.

‘Zie zo,’ mompelt Ben, ‘daar gaan de eerste stuurman en twee machinisten? Me dunkt, nou kan ik het wel wagen. Die tweede stuurman en de bootsman zullen het mij, naar ik hoop, niet moeilijk maken.’

Zodra de vletterman zijn passagiers aan de kade heeft afgezet en zijn fooi ontvangen, staat Benjamin bij hem.

‘Hallo Janus, breng jij me even naar de ‘Simpang’? Er schiet een dubbeltje voor je op over. Maar je moet me over een halfuur terug komen halen. Als ik aan boord een mazzeltje maken kan, krijg jij, zowaar ik leef nóg een dubbeltje.’

Ben Worrie wacht niet eens het antwoord op zijn vraag af, maar belandt al met een soepele sprong mid­den in de boot.

‘Wel, drommelse aap! Dat springt me daar als een kat in m'n schuit met die kist en al op zijn buik’, gromt de vletterman verstoord, maar duwt toch met een van zijn riemen de boot van de wal af.

‘Niet mopperen, Janus, als je driemaal je riemen in 't water slaat, heb je een dubbeltje verdiend, en ik schreeuw me schor om een doosje lucifers of iets der­gelijks te verkopen. Ben jij geen bevoorrecht mens, kapitein?’

De vletterman gaat hier maar niet verder op in. Hij brengt met een handige beweging van zijn roeispanen de boot langszij van de grote zeeboot.

 

‘Simpang ahoi!’ roept Ben met glasheldere stem, en als een grote, zwaargebouwde zeeman naar beneden kijkt, vraagt hij beleefd: ‘Zou ik even aan boord mogen komen, bootsman? Ik heb van alles bij me dat een zee­man gebruiken kan.’

‘Nou, als je niet te lang blijft treuzelen, kun je het voor mijn part wel even proberen of je mijn maats te pakken kunt krijgen.’

De bootsman keert zich om en Ben grijpt vlug in zijn Jaszak. Met snelle vingers graait hij door wat kleingeld dat hij daar altijd voor onmiddellijk gebruik gereed houdt.

‘Laat maar zitten tot ik je kom halen’, zegt de vlet­terman met een afwerend handgebaar en stoot dan af om tussen de voor anker liggende vaartuigen te varen waar allicht iets voor hem te verdienen valt.

 

Er zijn betrekkelijk weinig leden van de bemanning aan boord van de Simpang gebleven, maar die er zijn, komen langzamerhand aan dek. Ben heeft zijn kist voor zich neergezet en tracht de hem omringende zeelui duidelijk te maken dat men mogelijk in de winkels wel dezelfde soort spullen kan kopen, maar zeer zeker niet voor zo'n krats als waarvoor hij ze hier kan aanbieden.

Het groepje om de jonge koopman groeit nog steeds aan. Uit de machinekamer komen een machinist en een paar als schoorsteenvegers zo zwarte stokers naar boven, aangetrokken als ze worden door de stem van de knul, die zijn waren met radde tong aanprijst en telkens het scheepsvolk in lachen doet uitbarsten om de kwink­slagen, waarmee hij de vaak ruwe opmerkingen over zijn koopwaar weet te beantwoorden.

Een van de net naar boven gekomen stokers, een rasechte Amsterdammer, neemt een lichtgele tabakszak tussen zijn zwarte, vette vingers en betast die van alle kanten, waardoor natuurlijk de duidelijke sporen van die aan­raking op het voorwerp achterblijven. Benjamin, die ondanks het feit dat hij met de scheepskok aan het sjacheren is over de verkoop van een paar bretels, de bewegingen van de stoker onmiddellijk heeft opgemerkt, zegt laconiek: ‘O meester, die tabakszak kost u negentig cent, is dat geen koopje?’

‘Ik zou wel een tabakszak willen hebben, maar dan een die wat donkerder van kleur is dan deze, en die me niet meer kost dan zestig cent, op zijn hoogst. Heb je die?’

‘Ja,’ voegt de stoker eraan toe, ‘daar ligt een exemplaar dat me beter aanstaat.’

De man wil de door hem bedoelde zak opnemen, maar Benjamin belet hem in zijn voornemen door enigszins onzacht zijn hand weg te stoten en hem vriendelijk maar met nadruk toe te voegen: ‘Nee meester, zó gaat dat niet; je wilt een tabakszak kopen en je hebt je keus al gemaakt door er een uit mijn kist te pakken en vuil te maken, want die kan ik natuurlijk niet meer verkopen, dat begrijp je zelf wel.’

De stoker begint te lachen en antwoordt spottend: ‘Dus jij wilt beweren dat men, als men iets wil kopen, het niet eerst mag bekijken? Nee maatje, dát klopt niet.’

‘Dat beweer ik volstrekt niet’, antwoordt Ben onmid­dellijk. ‘Je hebt het volste recht goed te kijken wat je wilt kopen, maar dat doe je dan niet met vette olie­vingers. En doe je dat wél, dan ben je als net mens redelijk verplicht het te houden, en de prijs te betalen die ervoor staat. En daar ik u’, zo voegt Ben er met verheffing van stem aan toe, ‘zeer zeker voor een net mens aanzie, verzoek ik u beleefd mij negentig cent te betalen.’

Hij houdt de hand al op, om het gevraagde bedrag te ontvangen, maar de stoker die blijkbaar zin heeft om Ben in de maling te nemen, doet alsof hij de uitgestoken hand niet ziet. Hij veegt eerst met de mouw van zijn groezelig hemd zich het zweet van het gezicht, en zegt dan: ‘Zou je misschien ook willen dat ik me eerst met parfumzeep ging wassen en mijn haar in de krul bracht vóór ik naar jouw prullen kwam kijken? Of bedoel je het zó niet?’

‘Welnee meester, u bent immers zonder dat toch al een knappe kerel, met uw klein neusje, snoeperig mondje en ...‘ Wat Ben verder nog zeggen wil over het uiterlijk van de stoker gaat verloren in het bulde­rend gelach van de omstanders, want de Amsterdam­mer is in het bezit van een buitengewoon grote voor­gevel en zijn mond is eveneens van meer dan normale breedte.

Als het gelach wat bedaard is, keert Ben Worrie zich rustig naar de kok, die nog met de bretels in de hand staat, en vraagt hem: ‘Wilt u deze houden, chef, of zal ik u een paar andere laten zien?’

De kok, een stevige, ronde Zeeuw, maakt niet de minste aanmerking, maar betaalt onmiddellijk de prijs die de jonge koopman hem vraagt.

‘Nou meester, hoe zit het, je hebt nu toch gelegenheid genoeg gehad om die tabakszak te bekijken, krijg ik nou mijn negentig centen?’

De stoker kijkt Ben boos aan en maakt met de rechter­hand een dreigende beweging in de richting van de door de nog lachende mannen omringde jongen.

‘Ik zal je een pak op je huid geven, brutale aap’, buldert de lange, magere stoker. Maar diens dreigende woorden en houding imponeren Ben Worrie niet in het minst. ‘Ik zou het je niet aanraden, meester’, zegt hij effen, en hij laat er onmiddellijk de vraag op volgen: ‘Kan je zwemmen? Voor jou wil ik dat hopen, want als je me met een vinger aanraakt, ga je direct over boord. Dat wou ik je alleen maar zeggen.’

Nu schiet ook de stoker in de lach; 't is werkelijk zijn bedoeling niet om Ben te benadelen, maar hij is nogal plaagziek uitgevallen en heeft zijn zin erop gezet om de vinnige jongen boos te maken. Toen dat niet lukte, wilde hij hem angst aanjagen met zijn dreigement.

Nu frommelt hij de tabakszak tussen zijn kleren en haalt zijn portemonnee tevoorschijn. ‘Dus negentig centen zou je van mij krijgen, maat?’ vraagt hij.

En als Benjamin hem uiterst beleefd antwoordt: ‘Jawel meester, negentig cent’, duwt de stoker hem een bedui­melde papieren gulden in de hand en weigert het dubbeltje dat Ben hem wil teruggeven door te zeggen: ‘Het is goed zo, afzetter. Jij bent ervoor geknipt om handel te drijven langs de havens en op de schepen, precies een leventje voor jongens van jouw soort.’

‘Dank u wel, meester’, zegt de jongen en hij voegt er glimlachend aan toe: ‘Ik heb dadelijk wel gezien dat u de kwaaiste niet is. Maar als u denkt, dat het mijn lust en mijn leven is met een kist op mijn buik of een mand aan mijn arm, langs de haven te scharrelen, zit u er toch naast; voorlopig kan ik echter niet anders ...’

De bootsman, die een pas of wat bij het groepje man­nen vandaan toekijkt en die even de zware wenkbrauwen heeft gefronst toen de stoker de jongen dreigde, komt dichterbij en vraagt Ben: ‘Wat zou je dan willen, joh, 't komt me voor dat je aardig geschikt bent voor 't werk dat je nou doet, en 'k zou me al erg moeten vergissen als je niet voor een knul van jouw leeftijd er een paar lieve centen mee kunt verdienen.’

‘Het laatste zal ik niet ontkennen, bootsman, maar als u me vraagt wat ik zou willen, heb ik maar één ant­woord: Varen! Varen op een schip, zoals de ‘Simpang’, varen naar de Oost of naar de West, dat is me onver­schillig ...’

Even kijkt de bootsman hem in de ogen en zegt dan glimlachend: ‘Vergis ik mij of ben jij een Jood? Aan je ogen zou ik het wel zeggen en aan je manier van handel drijven zeker.’

‘Ja, een Jood ben ik, maar daarom kan ik toch wel naar zee willen evenals zoveel andere jongens!’

De bootsman schudt het hoofd en zegt: ‘Als je één reisje had gedaan, greep je tien-tegen-één weer naar je kist en ging handel drijven. Het zeemansleven ligt een Jood niet.’

De bootsman keert zich om en vervolgt zijn wande­ling over het scheepsdek.

Ben begint haastig zijn spullen die hij op het deksel van de kist heeft uitgestald, op te bergen. Hij heeft al een paar keer gezien dat de vletterman langs de Sim­pang roeide. Maar juist als Ben hem wil roepen en zijn armen al door de draagriemen van zijn kist heeft gestoken, verdwijnt Janus achter het zeeschip. Die denkt zeker dat Ben nog niet klaar is met handelen. Om nu weer Janus’ aandacht te trekken, zingt Ben met klankvolle stem een oud matrozenlied:

 

Varen, varen, ik wil varen op de wijde, wijde zee,

'k Wil naar verre, verre kusten

 Thuis wil 'k zijn op ied're ree ...

 

[1] Op grotere zeiljachten wordt de fokkeschoot aangehaald en vastgezet met winchen.In its simplest form it consists of a spool and attached hand crank .

[2] Een gaffel is een rondhout waaraan het grootzeil is bevestigd.

[3] Een vletterman was een losse werkman die in de havens losse karweitjes verrichtte, zoals hulp bij het aanleggen van schepen en het beleggen van trossen.