Boekhandel webshop

Op zoek naar een boek buiten de uitgeverij? Bezoek onze vernieuwde boekenwebshop

Naar DeRamshoorn.nl

Catalogus 2023-2024

Nieuwe boeken en andere artikelen voor het hele gezin

Bekijk catalogus

Deel 19 ~ Agge, de vogelaar, W. Schippers

Deel 19 ~ Agge, de vogelaar, W. Schippers
Model: 9789461150226
Beschikbaarheid: Op voorraad
Prijs: EUR 14,95
Excl. BTW: EUR 14,95
Aantal:  
Deel 19 ~ Agge, de vogelaar, W. Schippers

Agge, de vogelaar

Den vaderland getrouwe

 

Agge de vogelaar vangt met zijn slagnet vogels, die hij samen met andere handelswaar op de markt van Alkmaar voor het huis met de hardstenen stoep verkoopt. Hij leeft samen met Hendrien, de zwarte, knappe dochter van zijn verongelukte broer. Een prediking in de openlucht in Alkmaar brengt Agge tot inkeer.

De komst van Koenraad van Dethoven uit het huis met de hardstenen stoep brengt een grote verandering teweeg. Hendrien hecht zich in het bijzonder aan deze dappere koopmanszoon, die in dienst van de Prins van Oranje tegen de Spaanse overheerser vecht.

Wanneer Spaanse soldaten de bewoners van de Heuvel gevangen willen nemen, ontsnappen ze uit de moordenaarshanden door naar Alkmaar te vluchten. Tijdens het beleg van Alkmaar weert de vogelaar zich dapper, maar toch raakt hij zwaargewond. Gelukkig blijft Hendrien niet alleen in Alkmaar achter. Ze wacht op Koenraad, die haar trouw belooft.

 

Inhoudsopgave

1.  Op de vinkenweide

2.  Een verdwaalde jager

3.  Voor of tegen

4.   Winter in het rietland

5.  In ‘De Rijzende Zon’

6.  De otterjacht

7.  Strijd en nederlaag

8.  De hagenprediker

9.  Van huis en haard verjaagd

10.              Het huis met de dubbele stoep

11.              De bestorming

12.              Rust zacht

 

1.  Op de vinkenweide

 

Op een lang, smal stuk weidegrond dat, op een punt toelopend, verdwijnt in het hoge griendhout, heeft Agge de vogelaar zijn slagnet gespannen. Hoog boven hem, in de blauwe heldere herfstlucht, zweven er nog zwaluwen. In de brede plassen, die hier en daar met riet en biezen begroeid zijn, springt nu en dan een zilvergeschubde vis boven het spiegelgladde water, alsof ook hij het heldere zonlicht zoekt.

Agge zit op een klein, ruw getimmerd, houten bankje en naast hem zit een tamelijk grote en sterk gebouwde hond op het korte gras.

Een groep dicht door elkaar gegroeide elzenstruiken ver­bergt de vogelaar en zijn hond voldoende om de vogels, die hij in zijn slagnet zal proberen te vangen, niet af te schrikken.

Hij is niet groot van persoon en ook niet zwaar van bouw en toch, als men Agge de vogelaar in de scherpe, grijze ogen kijkt en men Iet op de vastberaden trek om zijn bebaarde mond, dan zal de goede opmerker wellicht denken: dat is geen knaap die met zich laat spotten.

Trouwens, dat weet men op de markt in Alkmaar, waar hij steevast iedere week op marktdag verschijnt, ook heel goed. Want eens, toen een reusachtige slager een arme Joodse koopman mis­handelde, heeft men er de bewijzen van gezien.

Agge was toen tussenbeide gekomen en had het voor de Jood opgenomen, waarop de slager zich woedend tegen de vogelaar gekeerd had.

‘Nog even, of ik stop jou in een van je eigen vogelkooien!’ had hij Agge toegebulderd. Maar het pakte, tegen ieders ver­wachting in, heel anders uit. Als een paling was Agge de stevige slager tussen de vingers doorgegleden en de gespierde vuisten van de vogelaar werkten zó verrassend snel en krachtig, dat de ruziezoeker in minder dan geen tijd letterlijk ontoonbaar was.

Toch is de man, die hier nu op deze herfstmorgen zijn be­roep uitoefent, niet gewelddadig of vechtlustig. Integendeel: niets op de wereld is hem liever dan de stilte en de eenzaam­heid van het rietland, waar hij woont en zijn brood verdient.

Agge heeft de treklijnen van zijn slagnet in de handen. Tussen de elzenstruiken door, houdt hij het plat op het gras liggende net in de gaten, waartussen de lokvinken nu en dan hun heldere, vrolijke slag laten horen.

Warm en koesterend schijnt de hoger klimmende zon op de weide en vanuit het riet en het griendgewas klinken nu en dan vogelgeluiden.

Agge kent ze allemaal, zowel de schorre kreet van een reiger of roerdomp, als het geluid van een meerkoet of waterhoen. Hij hoort wel het kwaken en sabbelen van een troep wilde eenden achter de rietzoom in de verte en vanuit de waterwilgen aan de rand van de plas klinkt hem de roep van een woudduif in de oren. Maar hij let er niet op, want andere dingen houden zijn gedachten gevangen.

Zijn gedachten dwalen terug naar het verleden. Hij denkt aan de tijd toen zijn oude vader en zijn broer Eldert nog leefden. Op het ge­bruinde gezicht en in de grijze ogen van Agge de vogelaar ligt een sombere, droevige uitdrukking, want hij heeft die beide mensen oprecht en met zijn hele hart liefgehad.

Hier in het rietland, op bijna twee uur loopafstand verwijderd van Alkmaar en in hetzelfde huisje waar hij nu nog woont, is Agge geboren. Zijn moeder heeft hij nooit gekend, want die was al gestorven toen zijn broertje Eldert geboren werd en hij pas twee jaar oud was.

Hij weet alleen nog dat er een boerenvrouw, een ouder iemand, bij hen is geweest, maar de herinnering aan zijn kinder­jaren richt zich toch voornamelijk tot de beide mannen, die zijn enige verwanten waren geweest.

Vrij en frank, als de wilde vogels uit het rietland, waren hij en zijn broer Eldert hier opgegroeid. Vlug en sterk, gehard tegen weer en wind, hadden ze de eenzaamheid en de groene wildernis liefgehad. Onbekend met iedere soort van weelde, was er toch nooit ontbering of gebrek geweest in hun ouderlijke woning, want het rietland leverde hun vis en wild in overvloed. Wat er verder nodig was, werd wel verkregen door de vogelvangst en de verkoop van wat men zelf niet nodig had.

Als een droom waren ze voorbijgegaan, die zorgeloze jaren van zijn jeugd. In het afgelegen, slechts door enkele jagers of vissers bezochte rietland en waar slechts hier en daar een boerderij zijn schamel rieten dak ophief tussen het riet en het houtgewas, drongen maar schaars berichten door over de wereldschokkende gebeurtenissen, die overal elders in de Neder­landen en ver daarbuiten de hoofden en de harten van de mensen vervulden.

Het was juist in die jaren, dat de al door keizer Karel V uitgevaardigde bloedplakkaten door koning Filips II opnieuw bevestigd en aangescherpt werden. Te vuur en te zwaard werden de belijders van het Evangelie vervolgd en vooral de predikers trof de bittere, duivelse haat van de vijanden van de nieuwe leer. Maar noch brandstapel, noch worgpaal of pijnbank konden de voortgang ervan keren.

In stromen was het bloed van de weerloze martelaars gevloeid. Maar die tijd was voorbij en het mishandelde en getergde volk keerde zich in fel verzet tegen het geduchte  krijgsvolk van de wrede hertog van Alva.

Agges vader was in zijn jeugd wel een goed katholiek ge­weest. Maar later kreeg hij zoveel te horen over het soms ergerlijke, losbandige leven van paters en monniken, dat de vrije, eerlijke bewoner van het rietland, evenals zovelen in die tijd, de kerk de rug toekeerde en verder leefde alsof er niets bestond.

Zoals begrijpelijk is, waren Agge en zijn broer Eldert (hoe­wel beiden in de Roomse Kerk gedoopt waren), zo goed als zonder ge­loof opgegroeid, want in de verlaten, woeste omgeving van hun huisje kwam er nooit een geestelijke hen bezoeken.

Nog maar nauwelijks achttien jaar oud had Eldert op de markt te Alkmaar kennis gekregen aan een boerenmeisje uit Heiloo, dat daar in opdracht van haar meester eieren verkocht. Hun verkering duurde niet lang, want de arme wees, die bij de boer bij wie ze diende een hard leven had, was blij dat ze de flinke Eldert als zijn wettige vrouw naar het rietland volgen mocht.

Met de komst van de donkerogige Geerte was er meer leven en vrolijkheid op ‘De Heuvel’ (zoals hun huisje, dat op een kleine hoogte stond, door hen genoemd werd) gekomen, want ze lachte en zong bijna de hele dag en werkte van de ochtend tot de avond.

Genoeglijk en vreedzaam was de tijd voortgegleden en in al hun eenvoud hadden ze aan niets gebrek gehad. Vader be­werkte de moestuin en zorgde voor de geiten, het varken en het talrijke pluimvee.

Agge ging op in de vogelvangst en ving in de winter in vallen en strikken hermelijnen en bunzingen en jaagde met hond en speer op otters, die vanwege hun bont erg gewild waren.

Eldert echter was een visser en de opbrengst van zijn fuiken en netten droeg ruim bij aan de behoeften van het huishouden, want op ‘De Heuvel’ vormden de bewoners één gezin.

Een jaar na Geertes komst werd Hendrien geboren, een meisje met zwarte ogen. De vroeg gestor­ven moeder van Eldert en Agge had Hendrien geheten. Het kind werd aller lieveling en vooral voor de oude man was zij het zonnetje in huis.

Niet lang had hun geluk geduurd, want plotseling, wreed en fel, was het onheil gekomen.

Op een vroege herfstmorgen was Eldert met zijn boot de plassen opgevaren om zijn netten te gaan spannen en zijn paling­fuiken te lichten.

Lachend had Geerte hem nog geholpen om de netten naar de visschuit te dragen en fluitend was hij wegge­varen met forse riemslag.

Zoals zij gewend was, had Geerte hem nagekeken, totdat hij verdween in de nog dichte morgennevel, want het had die nacht zwaar gedauwd.

Geerte was teruggekomen met de dauwdruppels als zilveren pareltjes in haar dichte, donkere haar. De oude man had gezegd dat het een sombere dag zou worden, want de zon zou de steeds dikker wordende mist niet kunnen verdrijven.

Zo tegen de middag leek het alsof het lichter en helderder zou worden, maar de nevels trokken zich toch dichter samen. Toen Geerte voor de deur van het huisje uitkeek naar de plas en luisterde of ze Elderts riemslag al hoorde, kon ze nog maar flauw de omtrek van de hoge oude waterwilgen onderscheiden die aan alle kanten ‘De Heuvel’ omringden.

De eenvoudige middagmaaltijd was gereed en Geerte had al een paar keer gezegd: ‘Waar blijft Eldert toch?’ Toen was ze weer naar de oever van de kreek gegaan, waar de kleine boot van Agge lag vastgemeerd en vanwaar Eldert deze morgen was uitgevaren met de grote visschuit.

Niets, letterlijk niets, had de doodse stilte verbroken en geen enkel geluid kondigde de nadering van een roeier aan. Toen Geerte weer terugkwam, had ze met een onrustige flikkering in de ogen gezegd: ‘Zou het niet kunnen, dat Eldert verdwaald is in de dikke mist en een verkeerde kreek is ingevaren ...?’

Maar glimlachend had de oude man haar gezegd: ‘Nee, nee, Geerte, dat kan niet. Wij weten de weg hier in het rietland en op de plassen te vinden, al was het ook in de donkerste nacht. Maar je hoeft niet ongerust te wezen, want ik zou niet weten wat een jonge kerel, zoals Eldert, in zijn boot zou kunnen over­komen.’

‘Misschien is er wel een otter in zijn fuik geraakt, die hem een hoop last en oponthoud berokkent’, had Agge gezegd.

Maar het stelde Geerte niet gerust en toen er weer bijna een uur verstreek, zonder dat de visser huiswaarts keerde, hadden ook Agge en zijn vader de onrust in elkaars blikken gelezen.

Toen was Agge opgesprongen van zijn bank en had tegen zijn vader en Geerte gezegd: ‘Het bevalt mij toch niet, dat Eldert zo lang wegblijft. Misschien heeft hij moeilijkheden met zijn netten, waarbij ik hem helpen kan; ik ga hem zoeken.’

‘Laat mij meegaan, Agge; laat mij meegaan’, had Geerte met bevende lippen gesmeekt. Maar de oude man had zijn zware hand op haar schouder gelegd en haar kalm gezegd: ‘Nee, nee, Geerte; blijf jij bij de kleine Hendrien. Ik ga met Agge samen naar Eldert zoeken en wees jij nu nog maar niet zo bang, wij vinden hem gauw genoeg …’

Samen waren ze de kreek uitgevaren. De kleine, lichte boot vloog over het stille water en verdween bijna onmiddellijk in de zware mist, die steeds dikker over het rietland trok. Wie hier niet zeer goed bekend was, zou ongetwijfeld spoedig genoeg op on­diep water zijn vast gevaren. Maar Agge roeide zonder enige aarzeling verder, totdat hij in breder en dieper water kwam.