Boekhandel webshop

Op zoek naar een boek buiten de uitgeverij? Bezoek onze vernieuwde boekenwebshop

Naar DeRamshoorn.nl

Catalogus 2023-2024

Nieuwe boeken en andere artikelen voor het hele gezin

Bekijk catalogus

Dl. 38. Trouw moet blijken, W. Schippers

Dl. 38. Trouw moet blijken, W. Schippers
Model: 9789461150561
Beschikbaarheid: Op voorraad
Prijs: EUR 14,95
Excl. BTW: EUR 14,95
Aantal:  
Dl. 38. Trouw moet blijken, W. Schippers

Trouw moet blijken

In nood leert men zijn vrienden kennen

W. Schippers

verschijnt DV begin oktober

Rob Olfers sluit zich aan bij de stakers om meer loonsverhoging te krijgen in de fabriek waar hij werkt. Toch vindt hij het onredelijk wanneer door zijn maats een werkwillige vader van een groot gezin in elkaar wordt geslagen. Hij neemt het voor die vader op. In het gevecht dat volgt, wordt hij door de politie aangezien voor raddraaier en komt onschuldig in de gevangenis terecht.

Ontevreden over de gang van zaken monstert hij na vrijlating aan als stoker op de City of Dover, die juist zou vertrekken naar Zuid-Amerika. Zo hoopt hij een zakcentje voor zijn moeder en zus te verdienen.

Hij maakt een geweldige storm mee, waarin hij een scheepsmaat redt die anders overboord zou zijn geslagen. Na de storm lijkt het gevaar afgewend, maar een ontploffende zeemijn doet de City of Dover vergaan. Lundale en Rob zijn de enige overlevenden. Beiden worden door een smokkelschip van hun vlot gered. Het lukt hun met gevaar voor hun leven al zwemmend de kust te bereiken, wanneer er verdachte lading van boord gaat.

Eenmaal terug in Engeland eist Lundale als enige erfgenaam het landgoed van zijn vader op. De advocaat die het landgoed in bezit had genomen is echter zo ontstemd dat hij zijn chauffeur aanzet om beide vrienden aan te rijden. Een stervende Rob getuigt van zijn liefde in Christus en van de goede ruil die hij doen mag.

We bestellen:

 ... ex. Abonnement Schippersserie, 9,95 per deel, We willen alle delen nog, behalve deel ...........................

(bestelstrook mailen naar [email protected])

 

1. Wat nu?

 

Even buiten de stad, juist in de bocht waar de rivier ombuigt naar het zuiden, staat het huisje van de weduwe Olfers. Ruim vijftien jaar geleden had Hendrik Olfers het laten bouwen en met zijn vrouw en twee kinderen betrokken. Wat had de zeeman hoge verwachtingen van zijn aardige woning, die van zijn eerlijk verdiende spaarpenningen was gebouwd. Grote toekomstplannen had hij voor zijn zoon en dochter, waarvan hij er echter niet één mocht beleven. Als een donderslag bij heldere hemel kwam na enkele jaren het bericht dat Olfers na een korte, hevige ziekte in een hospitaal te Bandung was bezweken.

Toen zijn vader stierf, was Rob Olfers ruim twaalf jaar oud en nu is hij bijna vierentwintig jaar, terwijl zijn zus Nellie nog geen twintig is.

 

Het was de bedoeling van Hendrik Olfers geweest dat zijn jongen, evenals hijzelf en de meeste mannelijke leden van zijn familie, zijn loopbaan zou vinden op het grote water en datzelfde verlangen bezielde ook de jongen. Het moederhart schrok echter terug voor een beroep, dat zoveel gevaren kent en zo weinig gelegenheid biedt om te genieten van huis en haard.

De jongen leerde op school gemakkelijk en vlug. Het was door zijn vader al afgesproken dat hij nog een paar jaar op die school zou blijven om daarna een machinefabriek te zoeken waar hij het handwerk kon leren, terwijl hij in de avonduren een cursus zou volgen voor opleiding tot machinist. Na vaders dood probeerde moeder haar jongen, die uiterlijk volledig het evenbeeld van haar man beloofde te worden, ervan te weerhouden om zeeman te worden. Hij was immers haar enige en waarom zou hij als zoveel anderen zijn brood niet kunnen verdienen aan de wal?

Haar vader was tot aan zijn overlijden werkmeester geweest op een machinefabriek en het kostte haar niet veel moeite haar jongen op diezelfde fabriek geplaatst te krijgen. Evenals op school werkte Rob in de werkplaats met lust en ijver, eerst een paar jaar op de machineafdeling en daarna in de smederij.

Juist dit zware werk vond hij leuk; met gemak hanteerde zijn gespierde vuist de zware voorhamer.

 

Het is in die tijd dat Rob Olfers de verkeerde kant begint op te gaan. In elk geval gaat hij een richting uit, die zijn moeder onrustig en bezorgd maakt voor de toekomst van haar enige zoon.

Er werken in zijn omgeving mannen, die meegesleept zijn door een revolutiegeest, die zich fel kant tegen alle boven hen gestelde machten. Ook de jonge Olfers werd door hen stelsel­matig bewerkt. Eerst had hij op herhaald aandringen wat schoor­voetend hun propagandavergaderingen bezocht, om later, ondanks alle waarschuwingen en pogingen van zijn moeder om hem tot inkeer te brengen, zich te scharen onder de rode vaan.

Altijd had moeder Olfers geprobeerd om haar kinderen op te voeden in de vreze des Heeren en ze te leiden tot de Heiland. Ze had zelf in haar leven de kracht van het geloof ondervonden. Daardoor was ze in staat geweest de slag te dragen, die haar trof door de plotselinge dood van haar man.

Met al de kracht van haar sterk moederhart had ze onder gebed en tranen gestreden tegen de duivelse machten, die de ziel van haar jongen in de verderfelijke theorieën verstrikten. Maar alles was vruchteloos gebleken. Olfers had zich vastberaden, zoals zijn karakter was, geschaard in de gelederen van hen, die naar hun zeggen het morgenrood van de vrijheid zouden doen aanbreken over een door het kapitaal geknecht proletariaat[1].

‘Rob, mijn jongen, laat je toch niet verder meevoeren door hen, die streven naar een ideaal dat nooit verwezenlijkt kan worden. Ze ontnemen je het geloof, maken je afkerig van Hem, Die in Zijn liefderijk medelijden Zijn armen nog uitstrekt naar de afgedwaalde mens, ook naar jou, Rob, óók naar jou ... Breek met de vrienden, die alle vrede zullen roven uit je ziel en die je er niets voor kunnen teruggeven dan haat en bitterheid.’

Soms scheen het alsof moeders woorden het hart van de jonge vuurwerker troffen, maar hij was al te ver afgedwaald en hij beschouw­de het als een punt van eer om zijn makkers niet in de steek te laten. Er waren namelijk onenigheden gekomen tussen patroons en werklieden, die zich langzamerhand zó hadden toegespitst dat een botsing onvermijdelijk werd. En die botsing kwam: de patroons wilden op de eisen van de werklieden niet ingaan en dezen legden, voor een groot deel met tegenzin, hun gereedschap neer.

 

Het is op een donkere regenachtige avond, dat Rob Olfers naar het gebouw wil gaan waar de leiders van zijn partij de mannen, die niet hoefden te posten, dringend hadden opgeroepen voor een spoedvergadering. Er zouden hoogst belang­rijke dingen worden besproken.

In ontevreden, bittere stemming gaf Rob aan die oproep gevolg. In de eerste plaats was hij ontevreden over zichzelf, maar ook in de partij begon hij dingen op te merken, die bij hem, de voor zijn stand goed ontwikkelde jongeman, weerzin wekten.

De regen begint dichter te vallen en Rob stapt flink door. Hij is wat laat en de vergadering zal ongetwijfeld al begonnen zijn. Om de weg wat te bekorten, slaat hij een zijstraatje in dat hem door een stille buurt voert. Maar nauwelijks is hij er een eindje in, of de stilte wordt verstoord door het gerucht van opgewonden stemmen. Olfers is geen ruziezoeker of iemand die uit is op relletjes, maar wat hier gebeurt wordt als het ware op zijn weg gebracht en hij wil er het zijne van weten.

Een vijftal jonge werkmannen van de stakende fabriek omringen een bejaarde man. Een van hen heeft hem al in de borst gegrepen en drukt hem tegen de muur. De man wil zich tegen de overmacht verdedigen en grijpt zijn blikken drinkkruik, maar deze wordt hem onmiddellijk door een van de anderen uit de hand geslagen.

Het zou ongetwijfeld niet best met de man afgelopen zijn als Rob niet tussenbeide was gekomen. Meteen begrijpt hij wat er aan de hand is. De aangevallene is een werkwillige, een stakingsbreker, die het natuurlijk ten volle verdient dat men hem halfdood slaat. Met deze heersende opvatting van zijn makkers gaat de jonge Olfers echter niet akkoord.

Hij kent de aangevallene als de enige kostwinner van een groot gezin en hij kan het niet verdragen dat deze zwoeger door jonge kerels zal worden mishandeld.

‘Laat hem los, jongens, er gaan er immers elke dag meer aan de gang. We kunnen het toch niet tegenhouden en hij werkt voor een groot gezin, los dus!’

‘Wat, wil jij opkomen voor een onderkruiper[2]? Pas op, smid, bemoei je er niet mee en loop door. We hebben je niet nodig.’

Het is de jonge kerel, die de werkwillige met zijn stevige knuisten in bedwang houdt, die Rob deze woorden toesnauwt en tegelijkertijd op zijn slachtoffer losslaat. Dit bekomt hem echter slecht, want de smid grijpt hem beet en rukt met zoveel kracht de aanvaller achteruit dat deze vruchteloos probeert zich staande te houden en ten slotte op de natte straatstenen terechtkomt.

De anderen willen zich op Olfers werpen om met vereende krachten de tegenstander onschadelijk te maken, maar juist op dat ogenblik vertonen zich een paar politieagenten, die meteen op het opgewonden troepje toelopen.

Wat nu volgt, heeft voor de smid een ongelukkig verloop. Een van de agenten namelijk, meent in hem de ergste belhamel te hebben gevonden. Hij had blijkbaar zojuist gezien, hoe Olfers de werkman, die probeerde overeind te krabbelen, tegen de straat had gesmeten en grijpt hem dan ook beet. Rob, die denkt dat een van de onruststokers hem aanpakt, rukt zich los.

Als een hamerslag treft zijn ijzeren vuist de politieman voor de borst en als deze niet door zijn collega was opgevangen, zou hij het­zelfde lot hebben gedeeld als de aanvaller van daarstraks, die zich evenals zijn makkers in allerijl uit de voeten maakt.

De agent, die zijn makker te hulp is geschoten en die ziet met wat voor een sterke knaap ze te doen hadden gekregen, trekt onmid­dellijk zijn revolver en roept Olfers toe: ‘Denk erom, heerschap, dat ik je bij nog enig verzet neerschiet.’

Nu komt Rob tot bezinning en hij begrijpt dat het hem duur zou komen te staan als hij tegen de politie de strijd aanbindt. Daarom zegt hij kalm: ‘Ik ben niet van plan mij te verzetten en wil zo nodig met je meegaan naar het bureau, maar ik wil je dit zeggen, dat je op het ogenblik de verkeerde voor hebt; vraag slechts deze man wat er hier gebeurd is.’

De werkwillige, die inmiddels zijn blikken kruik heeft opgeraapt, komt dichterbij en wil de man verdedigen, die zo moedig voor hem in de bres was gesprongen. Maar de agent, die van de smid zo’n flinke stomp had opgelopen, is daardoor zó ver­bitterd, dat hij de werkman niet aan het woord laat komen, maar hem toesnauwt: ‘Jij gaat ook mee naar het bureau. Dáár kun je een verklaring afleggen, maar deze knaap zal zijn verzet tegen een beambte in functie zuur opbreken; dat kan ik hem alvast verzekeren.’

En zo gaat het ook. Wat het relletje met de werkstakers betreft, daarvoor zou men hem waarschijnlijk niet hebben gestraft, maar voor de slag die hij de politieagent gaf, krijgt hij veertien dagen gevangenisstraf.

 

[1] Arbeidersklasse.

[2] Iemand die het werk doet als staker