Boekhandel webshop

Op zoek naar een boek buiten de uitgeverij? Bezoek onze vernieuwde boekenwebshop

Naar DeRamshoorn.nl

Catalogus 2023-2024

Nieuwe boeken en andere artikelen voor het hele gezin

Bekijk catalogus

Deel 36. Jan Starheim, W. Schippers

Deel 36. Jan Starheim, W. Schippers
Model: 9789461150547
Beschikbaarheid: Op voorraad
Prijs: EUR 14,95
Excl. BTW: EUR 14,95
Aantal:  
Deel 36. Jan Starheim, W. Schippers Deel 36. Jan Starheim, W. Schippers Deel 36. Jan Starheim, W. Schippers Deel 36. Jan Starheim, W. Schippers Deel 36. Jan Starheim, W. Schippers Deel 36. Jan Starheim, W. Schippers

Jan Starheim, W. Schippers

Alleen op de wereld

 

Jan Starheim moet zijn vader, die als vuurwerker in een grote fabriekshal werkte, door een bedrijfsongeval al jong missen. Wanneer ook zijn moeder komt te overlijden, neemt zijn oom, Pieter Bruis, de jonge wees in dienst.

Deze behandelt hem echter liefdeloos en Jan kiest ervoor als soldaat in Oost-Indië te gaan vechten. Vóór zijn vertrek neemt hij hartelijk afscheid van Katrien, zijn jeugdvriendin, en haar moeder.

In Atjeh komt hij in de frontlinie terecht. Daar raakt hij bevriend met Wilhelm, een opgewekte Zwitserse soldaat, die hem vertelt waarom hij de Alpen is ontvlucht en dienst heeft genomen in het Nederlandse leger om tegen de opstandige Atjehers te vechten. Tijdens een verboden uitstapje wordt Wilhelm echter dodelijk getroffen.

Bij zijn terugkeer in het vaderland zoekt Jan eerst zijn vroegere buurmeisje Katrien op. Ze besluiten met elkaar te trouwen en Jan komt weer bij zijn oom Bruis in dienst, aan wie hij schuld belijdt.

 

 

I

We bestellen:

 ... ex. Abonnement Schippersserie, 9,95 per deel, We willen alle delen nog, behalve deel ...........................

(bestelstrook mailen naar [email protected])

 

1. Een ontzettende gebeurtenis

 

’t Is oudjaar, een zaterdagmiddag, maar een mooie oudejaarsdag is het tot hiertoe niet geweest. Vanaf het ogenblik, dat het eerste late daglicht gloort, is er een fijne, koude motregen gevallen, die aan alles een somber, verdrietig aanzien geeft.

Nu al, hoewel het nog maar goed drie uur in de namiddag is, wordt het al zó donker, dat de werklieden in de grote fabriek genoodzaakt zijn de lampen aan te steken.

‘Het is haast de moeite niet meer, Jakob, om nog licht te maken’, zegt een vuurwerker tegen zijn makker aan de over­zijde van zijn dubbele smidse, ‘maar ik moet een paar beitels harden en ik kan bijna niets meer zien.’

De aangesprokene steekt een hand onder zijn kiel[1] en trekt zijn horloge uit zijn vestzak.  

‘Nu, ’t is nog bijna driekwartier voor we ermee stoppen, dus de moeite is het nog wel, maar ik kan het nog wel even zonder lamp klaarspelen. ’k Zal nog maar eens opstoken.’

Hij grijpt de ijzeren haardstok en port met krachtige stoten in zijn vuur. Hoog laait de vlam op en de rosse gloed kleurt het anders bleke gezicht van Jakob Starheim gloeiend rood.

Hij werkt nog niet lang in deze fabriek, ongeveer tien maan­den. Veel vrienden heeft de stille, sombere man er in die tijd niet gemaakt. Zwijgend verricht hij zijn zware arbeid en zijn gespierde arm, die de hele dag de hamer hanteert, schijnt van geen vermoeidheid te weten, zodat zijn kameraden hem een taaie kerel noemen. Niemand van hen weet echter iets bijzonders van zijn verleden, wie hij eigenlijk is; want Starheim heeft iets in zijn oogopslag, dat alle ongewenste ver­trouwelijkheid beslist afwijst. Zijn korte, norse antwoorden benemen ieder die hem wat beter wil leren kennen, al meteen de zin om meer vragen te stellen.

 

In de laatste weken is daarin echter enige verandering ge­komen. De vuurwerker die aan dezelfde smidse stond als Starheim en met wie hij slechts zelden een woord wisselde, was naar een andere fabriek vertrokken, terwijl zijn plaats door een nog jonge smidsgezel werd ingenomen.

’t Is een opgeruimde klant, die Lambert Zwal, volledig het tegenovergestelde van de zwijgende Starheim. Des te wonder­lijker is het, dat deze twee zo verschillende mensen zich tot elkaar voelen aangetrokken.

Mogelijk komt het daardoor, dat Zwal net als Starheim volkomen vreemd was in de grote stad.

Hoe het zij, er is tussen beide mannen een zekere vriend­schap ontstaan, die voornamelijk Lambert ten goede kwam, want Starheim hielp hem nogal eens, als hij met een moeilijk karwei niet zo goed vooruit kon komen. Starheim woonde op bijna een halfuur lopen van de fabriek en Zwals kosthuis was toevallig in dezelfde buurt, zodat ze beiden bijna altijd de weg van en naar de fabriek samen aflegden.

Eens, toen ze ’s avonds na afloop van het werk naar huis gingen, vroeg Lambert: ‘Zeg, Jakob, waar heb je toch ge­werkt vóórdat je hier op de fabriek kwam?’

Bars had Starheim toen geantwoord: ‘Dat is mijn zaak.’

Zwal die niet gauw boos werd, was nu toch enigszins geraakt door dit onhebbelijke antwoord op zijn zo onschuldige vraag. Schamper had hij gezegd: ‘Neem me niet kwalijk, man, ik wist echt niet dat zo’n vraag aan jou niet gesteld mocht worden. Ik heb anders nog nooit gehoord dat een eerlijke werker er een geheim van maakt, waar hij vroeger heeft gewerkt.’

Deze woorden van zijn makker schenen Starheim te hinderen. ‘Nee, kameraad’, antwoordde hij, ‘een geheim is dat niet, maar er zijn zo van die dingen, waar een mens liever niet over praat. Dit wil ik jou echter toch wel zeggen, dat het mij in mijn vorige woonplaats niet voor de wind is gegaan. ’k Ben mijn eigen baas geweest, jongen, maar door allerlei tegenspoed werd ik genoodzaakt elders mijn kost te gaan verdienen en zodoende ben ik hier op de fabriek verzeild geraakt. Nu hoef je morgen in de werkplaats niet te gaan rondbazuinen, dat Star­heim zelf baas geweest is, maar ik kon er nu niet omheen om het je te vertellen! Hoe minder er over mij gepraat wordt, hoe liever ik het heb, be­grijp je?’

‘Welnee, ’k ben geen oud wijf’, was het antwoord en hier­mee was dit onderwerp afgehandeld, want toen Lambert nog meer wilde weten, gaf zijn makker hem geen antwoord, maar trok zijn jas vaster om zijn brede schouders en verhaastte zijn pas.

 

Toen deze morgen na het nuttigen van hun boterham onder schafttijd de mannen achter hun aanbeelden of op hun smidse een pijpje stopten, vroeg Zwal: ‘Zeg, Starheim, ’t is vanmiddag om vier uur afbellen, dus hebben we dan nog een mooie tijd vóór ons, voordat het Nieuwjaar is. Jij gaat toch op oudejaarsavond zeker ook niet voor twaalf uur naar bed? Nu, er worden vanavond in de herberg “De Zwarte Zwaan” eenden en konijnen verloot en de kastelein hield gisteravond niet op, voor ik een paar lootjes genomen had. Maar als ik soms het geluk heb een beestje te winnen, dan zou ik niet weten wat ik ermee moet. Ik heb geen zin om het mee naar mijn kosthuis te nemen. Ga jij vanavond met mij mee en als ik soms wat win, wel, dan neem jij het mee naar jouw huis. Je vrouw zal dan wel verder weten wat ze ermee doen moet.’

Maar Starheim schudde zijn hoofd en zei: ‘Nee, Lambert, ’t is aardig van je, maar de herberg deugt niet voor mij. ’t Is veel beter, dat ik regelrecht naar huis ga.’

Enigszins spottend keek de jonge kameraad hem aan. ‘Kom, kom, wat is dat nu voor gekheid? Je ziet er echt niet naar uit, dat een paar borreIs je van de benen zouden helpen. Of ­behoor je soms tot de fijnen?’

‘Waartoe ik behoor of niet behoor, is mijn zaak, maar dit wil ik je wel zeggen, dat het gezelschap van mijn vrouw en van mijn jongen mij liever is dan dat in “De Zwarte Zwaan”.’

Daarmee was de zaak afgelopen en er werd verder niet meer over gesproken.

 

Intussen is het bijna tijd om met werken te eindigen. ’t Is merkbaar door de hele fabriek met haar honderden werklui, want hier en daar doen de vuurwerkers al hun schootsvel af. De voorslagers ruimen het gereedschap op, dat om het aambeeld heen ligt, en voor het laatst in het oude jaar doen nog even de korte, snelle slagen van de stoomhamer het grote gebouw dreunen.

Ook het geraas dat uit de andere werkplaatsen tot hier doordringt, wordt minder. De raderen en drijfriemen van de talloze werktuigen in het machinegebouw klepperen en snorren niet meer, want de werklui die ze bedienen, hebben ze stopgezet en zijn nu druk bezig met poetsen of opbergen van hun gereedschap in hun kasten.

Daar klinkt, juist in de hoek waar zich de smidse van Starheim bevindt, een eigenaardig fluitend gepiep. De werklui op een fabriek kennen dat geluid maar al te goed. Het is voor hen het onmiskenbaar bewijs, dat een ronddraaiende as droogloopt in zijn metalen rustpunten en als men er niet snel bij is, zal de as gloeiend heet worden, wat tot allerlei rampen aanleiding kan geven.

Boven door het gebouw ligt de zogenaamde drijfas, die door de grote stoommachine in beweging wordt gebracht en waar­aan met riemschijven en drijfriemen alle werktuigen zijn verbonden. Starheim en Zwal kijken gelijktijdig naar boven en ook de werkmeester hoort het geluid en komt dichterbij.

‘Ja, mannen, ’t is bij jullie in de hoek’, zegt de baas. ‘Dat is nog laat op de dag een droogloper, maar er is niets aan te doen, we moeten het nog even verhelpen.’

Starheim zet gelijk een ladder tegen de muur en hoewel het eigenlijk niet tot zijn werk behoort, neemt hij toch de oliekan in zijn hand en klimt naar boven. Ach, al zo vaak had Starheim datzelfde metaal gesmeerd en nog nooit was hem iets overkomen, maar nu buigt hij zich iets te veel voorover, omdat zijn oliekan bijna leeg is en hij daardoor genoodzaakt is, zijn arm hoger op te heffen.

De vette, kleverige as grijpt de kiel van de ongelukkige werkman en geen menselijke kracht is in staat, zich aan die ontzettende greep te onttrekken! ...

Een gil, zó vreselijk, snerpt door de werkplaats, dat een rilling van schrik zelfs ook door de flinkste werklui gaat. Een ogenblik staat men als door de bliksem getroffen. Dan roept de baas met donderende stem: ‘Stoppen! Stoppen!’ Een twintigtal stemmen herhalen die kreet en drie of vier mannen vliegen de machinekamer binnen om de afsluiter dicht te draaien, maar de machinist is hun al voor. Met één enkele ruk sluit hij de stoom af, maar niemand kan voorkomen dat de machine nog enkele slagen doet, voordat ze volkomen stil staat.