Boekhandel webshop

Op zoek naar een boek buiten de uitgeverij? Bezoek onze vernieuwde boekenwebshop

Naar DeRamshoorn.nl

Catalogus 2023-2024

Nieuwe boeken en andere artikelen voor het hele gezin

Bekijk catalogus

Dl. 34. De insluiper, W. Schippers

Dl. 34. De insluiper, W. Schippers
Model: 9789461150523
Beschikbaarheid: Op voorraad
Prijs: EUR 14,95
Excl. BTW: EUR 14,95
Aantal:  
Dl. 34. De insluiper, W. Schippers Dl. 34. De insluiper, W. Schippers Dl. 34. De insluiper, W. Schippers Dl. 34. De insluiper, W. Schippers Dl. 34. De insluiper, W. Schippers Dl. 34. De insluiper, W. Schippers Dl. 34. De insluiper, W. Schippers Dl. 34. De insluiper, W. Schippers Dl. 34. De insluiper, W. Schippers

De insluiper, W. Schippers

De zegen des Heeren maakt rijk

 

Vanwege geldnood wordt Ewald Gerlof door zijn pleegvader Victor Stiels gedwongen de pastorie binnen te sluipen, om daar te kunnen inbreken. Het gebed van een kleine jongen voor zijn bed, doet hem gelukkig van dit voornemen afzien en Ewald trekt zich terug.

Ewald besluit daarna niet langer met Victor op stap te gaan. Victor is een dronkaard en hij is bang om weer met hem in moeilijkheden terecht te komen. Liever wil Ewald zijn kost eerlijk verdienen en hij slaagt erin om in dienst te komen bij Nathan Brenzig, een rijke Joodse handelaar. Zijn houding als christen valt erg op en de zaken van de Jood floreren.

Wanneer Ewald oude boeken bij de pastorie bezorgt, vertelt hij hoe het gebed van hun zoon hem tot inkeer heeft gebracht. Met het predikantsgezin wordt een hechte vriendschapsband gelegd.

De Joodse zakenman heeft op zijn sterfbed nog een bijzondere boodschap voor hem, zodat hij als compagnon mede-eigenaar van een bloeiend bedrijf wordt.

 

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG

W. Schippers

De insluiper / W. Schippers

- Goes: De Ramshoorn -

ISBN 9789461150523

NUR 337

Trefw.: Joodse handelaar, kruidenierswinkel, standsverschil

 

Eerdere drukken:

1e druk: 1933. Uitgever: La Riviere @ Voorhoeve te Zwolle. Illustrator: B.S. Claus.

2e druk: Uitgever: La Riviere @ Voorhoeve te Zwolle. Illustrator: B.S. Claus.

Latere drukken: Uitgeverij Groen te Leiden.

 

Illustraties:

Omslag- en binnenwerkillustraties: Rino Visser, Goes

 

 

© 2014           Uitgeverij De Ramshoorn

Putwei 6 - 4464 BT Goes - tel. 0113-230340

fax. 0113-218691 - [email protected] - www.ramshoorn.nl

 

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een computerbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.


 

 

 

Inhoudsopgave

1. Op donkere paden

2. De misdaad

3. Vlaamse Mieke

4. Bij Nathan Brenzig

5. De pastorie te IJ.

6. Jongste bediende

7. David en Jonathan

8. Jood en christen

9. Verdronken

10. Mirjam en Ruben

11. Weer in de pastorie

12. Brenzig en Co

13. Een traan in ’t oog en dank in ’t hart

 

1. Op donkere paden

 

Donker en koud is de herfstavond. Hoewel de zon nog niet geheel in het westen is onder gegaan, is de hemel zó dicht met wolken bezet, dat slechts een dofrode streep laag aan de westelijke horizon de plek verraadt waar de dagvorstin wegzinkt. Een goed halfuur geleden was het nog tamelijk levendig op de slechts in het midden met klinkers geplaveide dorpsstraat. Toen reden de laatste boerenwagens, zwaar beladen met aardappelen, naar de hoeven die in het dorp of langs de veldwegen staan. Daarna waren de landarbeiders gekomen, die met trage stappen, vermoeid van het zware dagwerk, huiswaarts keerden.

Nu is het er stil. De vensterluiken langs de straat zijn gesloten en slechts door de kieren vallen hier en daar lichtstraaltjes op de donker wordende straat, die verder niet verlicht is.

Van de zuidkant van het dorp naderen op dit ogenblik twee gestalten, waarin al snel die van een man en een jongen te onderscheiden zijn. De man is niet ouder dan veertig jaar en de knaap is nauwelijks zestien jaar. In lengte verschillen ze bijna niet, want de man is kort en zwaargebouwd, terwijl de knaap slank en tenger is.

Hoewel over hun kleding niet bepaald te roemen valt, zien ze er niet laveloos uit. Aangezien beiden van een tamelijk grote lederen handtas zijn voorzien ligt het vermoeden voor de hand dat zij reizende straatkooplieden zijn, zoals men er ruim een halve eeuw geleden veel op het platteland aantrof.

De gang van de man is zwaar en loom, maar zijn medereiziger stapt nog zo veerkrachtig, alsof hij nog maar net aan zijn wandeltocht is begonnen. Toch hebben zij al zowat de hele dag gelopen.

 

‘Luister eens, Ewald’, zo begint de oudste, ‘we waren van plan door te lopen naar R., maar dat plan moeten we opgeven. Ik krijg een gevoel in mijn benen alsof ze van lood worden en daarom wil ik hier een nachtverblijf zoeken, al zal dat waarschijnlijk niet meevallen.’

De jongen lacht, zijn lach klinkt kort en scherp. Met iets minachtends in zijn stem antwoordt hij: ‘Je begint vroeg oud te worden, Victor, dat je nu geen paar uur meer zou kunnen lopen. Ik geloof dat je vandaag weer te vaak in ’t glas gekeken hebt; dat moest je nu eindelijk eens laten.’

De man bromt met een zwaar Vlaamse tongval een bedreiging tegen zijn metgezel. Het schijnt echter op de persoon in kwestie niet veel indruk te maken. Hij antwoordt er tenminste niets op, maar begint te spreken over wat op dit ogenblik zijn gedachten bezighouden.

‘Als het je bedoeling is hier in de dorpsherberg te overnachten, dan geloof ik dat we daar op de hoek moeten zijn. Kijk maar naar dat uithangbord.’

Victor schudt zijn hoofd en, ondanks zijn ver­moeidheid zijn pas wat versnellend, antwoordt hij op de vraag van zijn jonge makker: ‘In die herberg gaan eten en slapen kunnen we niet. Waarschijnlijk zou de kastelein ons ook de toegang weigeren, tenminste wat het slapen betreft. De mensen in deze dorpen zijn erg wantrouwend tegenover vreemdelingen.’

‘Ons kunnen ze anders wel vertrouwen’, meen­t de jongen met een spotlach, ‘maar je broedt zeker op de een of andere boevenstreek? Als dat zo is, kom er dan maar gelijk mee voor de dag.’

‘Laten we eerst eens uitzien naar een nacht­verblijf, dat ons geen centiem[1] kost, dan kunnen we verder praten. Hier op straat echter geen woord meer erover.’

Na dit gezegd te hebben, slaat de Vlaming een voetpad in, dat van de dorpsstraat meer landwaarts afbuigt. ’t Is hier zó donker, dat de beide wandelaars telkens in het diepe wagenspoor terechtkomen en dan lacht Ewald GerIof om de gesmoorde Vlaamse vloeken en verwensingen van zijn ruwe makker.

Een dubbele rij bomen met een nog tamelijk dicht loofdak maakt het pad zó duister dat het wel op een tunnel lijkt. De knaap, die hier nog nooit eerder geweest is, kan niet nalaten te zeggen: ‘Waar brengt dit ellendige voetpad of beter gezegd karrenpad, ons eigenlijk naartoe, Victor? Waarom gaan we hierheen?’

‘Dat zal je zo meteen duidelijk worden’, luidt het antwoord. ‘We zijn binnen vijf minuten bij ons doel.’

Een ogenblik later staan ze voor een hek dat op een dam in een sloot staat. Dat hek geeft toegang tot een weide­veld en akkerland.

‘Hier moeten we overheen’, zegt de Vlaming en voor hij er goed en wel bovenop is geklommen, waarbij zijn tamelijk zware tas hem nogal hinderlijk is, staat de vlugge knaap al in het weiland aan de andere kant van het hek. Zijn scherpe ogen boren door de duisternis, recht voor hem uit, waar hij aan de zwarte omtrekken die uit het donker op­rijzen, hoog geboomte vermoedt. Boven die don­kere omtrekken rijst, flauw tegen de lucht afstekend, een torenspits omhoog.

 

Onhoorbaar is de tred van de beide wandelaars op de zachte weidegrond. Als een uit zijn slaap op­geschrikte patrijs met fluitende wiekslag vlak voor hun voeten opvliegt, heft de man onwillekeurig zijn vuist op en deinst achteruit, maar de jongen lacht weer en fluistert: ‘Je hebt geen gerust geweten, Victor Stiels; daarom ben je zo schrikachtig.’

‘Sst, stil’, beduidt de aangesprokene, ‘niet praten.’

Het volgende ogenblik staan ze vlak voor een smalle, met bremstruiken en onkruid volgegroeide sloot, waarachter een bijna manshoge muur oprijst. Nu ziet Ewald Gerlof waar zijn makker hem gebracht heeft. Die bomen, daar vóór hem, zijn treurwilgen en de voor hem oprijzende muur omringt een kerkhof.

‘Wat wil je hier, Victor?’ vraagt de knaap met een eigenaardige klemtoon op het woordje ‘hier’.

Met een dwingend gebaar legt de Vlaming hem het zwijgen op. Daarop onderzoekt hij de slootkant en keert zich vervolgens weer tot zijn jonge metgezel.

‘Spring jij hier over de sloot, Wald’, beveelt hij, ‘maar zo min mogelijk leven maken’, voegt hij er fluisterend bij.

Ondanks een huiverig gevoel, dat de jongen be­vangen heeft door de onmiddellijke nabijheid van het kerkhof, gehoorzaamt hij toch gelijk.

Licht als een vogel wipt Ewald GerIof over het slootje en met enige aarzeling, alsof hij niet erg op zijn vaardigheid als springer vertrouwt, volgt ook de Vlaming. Over de muur, die tot borsthoogte reikt, staart de man zo scherp hij kan over de stille dodenakker.

Weer vraagt Ewald fluisterend: ‘Wat zoek je hier, Victor?’

‘Geduld even, zo meteen zal ik je antwoorden’, zegt de Vlaming, eveneens op zachte toon, en hij voegt erbij: ‘Volg me en blijf vlak achter me; straks zijn we voorlopig veilig en hebben we onderdak.’

Dan trekt hij zich met een gemakkelijkheid, die men van de zwaargebouwde man niet zou hebben verwacht, op zijn handen omhoog, knielt even op de bovenkant van de muur en laat zich dan naar de andere kant afzakken, waar de jongen zich on­middellijk bij hem voegt.

Langzaam, voorzichtig en voor zover de dikke duisternis het toelaat, om zich heen turend, volgen de zwervers een pad dat rechts en links tussen de graven doorloopt en eindigt bij een kleine maar stevig gebouwde schuur.

De deur gaat gemakkelijk open. De doodgraver achtte het blijkbaar niet nodig om de deur van het schuurtje waar hij zijn gereedschap opbergt, beter af te sluiten. Wie zou het immers in zijn hoofd halen om in het donker het kerkhof te bezoeken?

Daarvoor moet men iemand zijn als Victor Stiels, de Vlaming, die het met de eerlijkheid niet erg nauw neemt.

‘Kom, Wald’, zegt hij tegen zijn metgezel, ‘of ben je bang dat ze je bij een been zullen pakken?’

De gedempte spotlach van zijn makker doet de jongen huiveren, maar hij zegt geen woord en stapt naar binnen in de pikzwarte duisternis van de kleine ruimte. Pikzwart, want de man trekt zorgvuldig de deur achter zich dicht.     

‘Blijf even staan, Wald’, zegt hij.

Even later hoort de jongen hem een lucifer afstrijken. Bij het flikkerende vlammetje, dat slechts een heel be­scheiden licht verspreidt, ziet Ewald dat het schuurtje voor ’t grootste gedeelte gevuld is met planken, enkele touwen, een paar schragen en een kruiwagen, terwijl tegen de muur schoppen, harken en ander tuingereedschap staan.

Opnieuw strijkt de Vlaming een lucifer aan, maar nu grijpt hij uit de binnenzak van zijn wijde jas een vetkaars en steekt die aan, terwijl uit de­zelfde zak een houten blokje met een gat in het midden voor de dag komt.

De man zet het blokje op de grond en steekt er de kaars in. Dan plaatst hij een brede plank voor het kleine raampje, zodat ook zelfs het zwak­ste lichtschijnsel niet naar buiten kan uitstralen.

‘Ziezo, Ewald, zijn we hier niet keurig onder dak?’

De Vlaming wrijft zich vergenoegd in de handen, terwijl hij die opmerking maakt. Zoals hij daar staat, door ’t flauwe kaarslicht beschenen, lijkt hij meer op een vrolijke, goedhartige man, dan op de schelm die hij in werkelijkheid is.

‘Nu nog even een behoorlijke zitplaats klaarmaken en dan kunnen we eens rustig praten.’

Na dit gezegd te hebben, zet hij de beide schragen op bepaalde afstand van elkaar en legt er een paar planken op, waardoor hij een ruwe, maar toch stevige bank krijgt.

‘Vertel me nu, wat je ermee voor hebt om onder­dak te zoeken op dit kerkhof, Stiels’, zegt de jongen op scherpe toon en hij voegt er bij: ‘Als we geen geld hebben om ons nachtkwartier te betalen, was het, volgens mij, beter geweest om bij deze of gene boer aan te kloppen en te vragen of wij in de schuur of de hooiberg mochten overnachten. Heb je echter een bepaald doel met deze schuilplaats, zeg me dan, wat je in je schild voert.’

De Vlaming zet zich op de planken en met ken­nelijk welbehagen strekt hij zijn vermoeide leden uit. Dan neemt hij zijn tas op de knieën en alsof hij de vraag van zijn jonge makker niet heeft gehoord, merkt hij lachend op: ‘Na gedane arbeid is ’t goed rusten, Wald. Met onze arbeid is het echter voor vandaag nog niet afgelopen, maar daarover straks. Nu wil ik eerst eens zien of er nog wat te eten is.’

Bij deze woorden doet Stiels zijn tas open en haalt enkele in papier gewikkelde boterhammen en een hompje leverworst tevoorschijn.

‘Zou ermee door kunnen’, mompelt hij, ‘als ik er maar een half kruikje bier bij me had, maar we zullen het zonder drinken moeten doen, Wald.’

‘Je hebt voor vandaag al meer dan genoeg ge­dronken en als je zo’n honger hebt als ik, smaakt een boterham ook wel zonder drinken’, merkt Ewald enigszins geërgerd op.

Victor haalt onverschillig zijn schouders op, deelt eerlijk de boterhammen en snijdt met zijn vlijm­scherpe dolkmes, dat hij uit de broekzak haalt, de worst in twee helften.

Zwijgend gebruiken de zwervers hun eenvoudig maal. Terwijl de man volkomen op zijn gemak lijkt, schijnt zijn jonge metgezel toch wel onder de indruk te zijn van zijn huiveringwekkende omgeving. On­rustig dwalen zijn donkerbruine ogen door de schuur, die slechts flauw door het bevende kaarsvlammetje verlicht wordt. Als een geritsel achter de planken in de verste hoek tot hem doordringt, klemt zijn hand zich onwillekeurig vaster om het heft van zijn mes.

‘Die ratten zullen je geen kwaad doen’, zegt de Vlaming, die de onrust van de jongen bemerkt.

Ewald antwoordt niet en ook Victor heeft blijk­baar genoeg aan zijn eigen gedachten.

 

Buiten is de wind wat opgestoken. Door de fijne bladeren van de oude treurwilgen, waarvan de afhangende tak­ken over de graven zwaaien, gaat een vreemd ge­rucht, dat de knaap in de oren klinkt als de jammerklacht van een stervende.

Ewald GerIof is helemaal niet bang van aard, maar de geheimzinnige vrees voor dood en vergankelijkheid, vooral jonge mensen eigen, laat niet na zijn invloed te doen gelden op het ge­moed van de jongen, die door Victor Stiels wordt voortgedreven op het pad dat, als God het niet verhoedt, zal uitlopen op zonde, misdaad en verderf.

 

[1] Oude Belgische munt.